ECLI:NL:CRVB:2018:3335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
16-7211 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen wegens onvolledige inlichtingen en onvoldoende bewijs van financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van bijstandsaanvragen van appellant. Appellant had op 15 oktober 2015 bijstand aangevraagd, maar heeft niet alle gevraagde bankafschriften en gegevens over zijn bedrijfsvoering overgelegd. De gemeente Den Haag heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de bankafschriften van zijn onderneming niet relevant zijn voor de aanvraag. De Raad oordeelt echter dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien hij geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de afwijzing van de bijstandsaanvragen in stand heeft gelaten. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen en dat het bijstandverlenend orgaan het recht heeft om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie van de aanvrager. De uitspraak bevestigt dat de afwijzing van de bijstandsaanvragen terecht is geweest, gezien de onvolledige informatie die door appellant is verstrekt.

Uitspraak

16.7211 PW, 17/3552 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
1 november 2016, 16/5468 (aangevallen uitspraak 1) en 5 april 2017, 16/8114 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 11 september 2018, waar namens appellant mr. Dezfouli is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 15 oktober 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. Bij zijn aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij sinds 4 september 2015 staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats], hij alleenstaande is zonder thuiswonende kinderen, dat hij een medebewoner heeft genaamd [E.] (E), met wie hij de kosten van huur en vaste lasten deelt, en dat hij op 22 juli 2012 is gestopt met zijn eigen bedrijf vanwege een faillissement. Voorts heeft appellant opgegeven dat hij over een SNS- bankrekening met [rekeningnummer] ([rekeningnummer]) beschikt.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van de afdeling SZW Support van de gemeente Den Haag (medewerker SZW) appellant bij brief van 16 oktober 2015 gevraagd om voor 30 oktober 2015 onder meer afschriften van alle betaalrekeningen van de afgelopen twaalf maanden over te leggen. In de rapportage Aanvraag bijstand voor levensonderhoud van 29 januari 2016 heeft de medewerker SZW vermeld dat uit eigen onderzoek blijkt dat appellant een bedrijf op zijn naam heeft staan. De medewerker SZW heeft geconcludeerd dat er afschriften van bankrekeningen ontbreken en te veel onduidelijkheid blijft bestaan om het recht op bijstand te kunnen bepalen.
1.3.
Op 16 oktober 2015 heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Bijzonder Onderzoek van SZW een onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant naar aanleiding van een op 15 oktober 2015 afgelegd huisbezoek op het adres van appellant in het kader van een door E ingediende aanvraag om bijstand. De handhavingsspecialist heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapportage van 3 december 2015. Uit het onderzoek blijkt voor zover hier van belang dat appellant bij de Kamer van Koophandel staat geregistreerd als algemeen directeur van de onderneming [naam B.V.] (B.V.) met als datum vestiging 16 februari 2009. Voorts heeft de handhavingsspecialist op 24 november 2015 een gesprek gevoerd met appellant waarin appellant onder meer heeft aangegeven alleen te beschikken over het [rekeningnummer].
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van 15 oktober 2015 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding met E voert en hierover onvoldoende inlichtingen aan het college heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand als zelfstandig subject niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Appellant heeft op 4 april 2016 opnieuw bijstand aangevraagd.
1.6.
In het kader van deze aanvraag heeft een medewerker SZW appellant bij brief van 7 april 2016 gevraagd om uiterlijk op 14 april 2016 op een objectief controleerbare en verifieerbare wijze inzicht verschaffen in de manier waarop appellant in de periode voorafgaand aan de aanvraag in de kosten van het bestaan heeft voorzien. Ook heeft de medewerker SZW bij deze brief appellant verzocht om onder meer de volgende gegevens te verstrekken: de balans en winst- en verliesrekening over 2013, 2014 en 2015 van zijn bedrijf en alle facturen van zijn bedrijf van de laatste drie maanden, afschriften van de zakelijke rekeningen van 1 januari 2015 tot en met 7 april 2016, het bewijs van uitschrijving Kamer van Koophandel en de verkoopovereenkomst van het bedrijf. Ook heeft de medewerker SZW bij deze brief appellant verzocht om de afschriften van alle betaalrekeningen en alle spaarrekeningen van 1 januari 2015 tot en met 7 april 2016 te verstrekken.
1.7.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college de aanvraag van 4 april 2016 afgewezen wegens het verstrekken van onvolledige inlichtingen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden beoordeeld.
1.8.
Tijdens de hoorzitting in het tegen het besluit van 18 mei 2016 ingestelde bezwaar heeft appellant medegedeeld dat hij eerst een restaurant heeft gehad, dat was een eenmanszaak die in 2012 failliet is gegaan, dat de B.V. op 4 februari 2016 is ontbonden, hetgeen wordt bevestigd door een uittreksel Handelsregister van de Kamer van Koophandel, dat bij de oprichting van de B.V. een bedrag van € 18.000,- is gestort en dat de B.V. beschikte over een eigen bankrekening.
1.9.
Het college heeft het besluit van 18 mei 2016 na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
26 september 2016 (bestreden besluit 2). Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, hoewel hij daartoe tijdens de bezwaarprocedure nogmaals in de gelegenheid is gesteld, geen financiële stukken heeft verstrekt over de bedrijfsvoering en de ontbinding van de B.V., waarvan hij tot en met 4 februari 2016 bij de Kamer van Koophandel als algemeen directeur stond geregistreerd. Evenmin heeft hij de afschriften van de zakelijke rekeningen over de periode van 1 januari 2015 tot en met 7 april 2016 aan het college overgelegd. Door geen helderheid te verschaffen over zijn financiële situatie in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode, heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten vanwege een ter zitting gewijzigde motivering van de grondslag van bestreden besluit 1. Het college heeft ter zitting aan de afwijzing van de bijstand ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting de bankafschriften van [rekeningnummer] niet heeft overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit met deze ter zitting gewijzigde motivering in rechte stand kan houden.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in elke van deze gedingen om de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
Aanvraag van 15 oktober 2015
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 15 oktober 2015 tot en met 29 januari 2016.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien hij alle benodigde stukken die hij tijdens zijn aanvraag in bezit had heeft ingeleverd. Hij heeft voorts aangevoerd dat de bankafschriften van zijn onderneming niet relevant zijn voor deze bijstandsaanvraag.
4.5.
Deze beroepsgronden slagen niet. Niet in geschil is dat appellant de afschriften van [rekeningnummer] niet heeft overgelegd. Hiermee alleen al heeft hij ontoereikend inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bankgegevens van belang zijn voor het bepalen van het recht op bijstand. Appellant heeft immers de bankrekening met dit nummer als (enige) bankrekening opgegeven bij zijn aanvraag. De stelling van appellant dat het om een recent geopende bankrekening gaat, doet hier niet aan af, alleen al omdat appellant deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
Aanvraag van 4 april 2016
4.7.
De te beoordelen periode loopt van 4 april 2016 tot en met 18 mei 2016.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333), is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft alle benodigde stukken overgelegd die noodzakelijk zijn om vast te kunnen stellen of hij recht heeft op bijstand. Hij heeft daarnaast aangevoerd dat hij van zijn eerste bedrijf geen gegevens heeft kunnen overleggen omdat deze door het faillissement onder de curator lagen. Hij heeft voorts aangevoerd dat de gegevens van het tweede bedrijf, de B.V., niet relevant zijn voor deze aanvraag omdat hij met of binnen dit bedrijf nooit werkzaamheden heeft verricht en evenmin inkomsten uit dit bedrijf heeft gehad. Appellant heeft verder gesteld dat hij in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag financieel is ondersteund door zijn beide zoons.
4.10.
De onder 4.9 weergegeven beroepsgronden slagen niet. Niet in geschil is dat appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens van de B.V. heeft overgelegd. De stelling van appellant, dat hij niet kon beschikken over de financiële gegevens van zijn eerste bedrijf, omdat deze zich wegens faillissement onder de curator bevonden, is wat daar verder ook van zij daarom niet relevant. Gelet op de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar dat een bedrag van € 18.000,- als beginkapitaal voor de B.V. is ingelegd en gelet op het feit dat appellant tot en met 4 februari 2016 als algemeen directeur van de B.V. bij de Kamer van Koophandel stond geregistreerd, bestond voor het college voldoende aanleiding om inzage te verlangen in de financiële gegevens van de B.V.. Het lag gelet op de onder 4.1 en 4.8 weergegeven bewijslastverdeling op de weg van appellant om helderheid te verschaffen over de bedrijfsvoering en de ontbinding van dit bedrijf. Appellant is daar niet in geslaagd. Daar komt bij dat het voor het college onduidelijk was op welke wijze appellant in de periode vanaf 2013, nadat hij gestopt was met het eerste bedrijf vanwege het faillissement, in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De stelling van appellant dat hij in deze periode door zijn beide zoons is onderhouden, heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Uit het voorgaande volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Uit 4.6 en 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) Y. Azirar

IJ