ECLI:NL:CRVB:2018:3344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
17-3615 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde money transfers en identiteitsfraude

Op 23 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 6 oktober 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek wees uit dat appellante in de maanden januari tot en met juni 2012 betrokken was bij 'money transfers' ter waarde van € 11.912,-, zonder deze transacties te melden aan het college, wat in strijd is met haar inlichtingenverplichting.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep ontkent appellante de transacties te hebben verricht en stelt zij slachtoffer te zijn van identiteitsfraude. Echter, de Raad oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de transacties heeft uitgevoerd. Appellante heeft geen overtuigend tegenbewijs geleverd en haar aangifte van identiteitsfraude heeft niet geleid tot bewijs dat een andere persoon de transacties heeft verricht. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten worden gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het bijstandverlenend orgaan om feiten te verifiëren, maar ook de verplichting van de bijstandsontvanger om relevante informatie te verstrekken. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de geldtransfers niet te melden, wat leidt tot de bevestiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

17.3615 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 maart 2017, 16/8495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.B.L. Willemsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 6 oktober 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland van de Nationale Politie heeft een medewerker van de afdeling bijzonder onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (medewerker) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 mei 2016. De medeweker concludeert op basis van de onderzoeksbevindingen dat appellante in de maanden januari 2012 tot en met juni 2012 opdrachtgeefster was van ‘money transfers’. Met deze transacties is een bedrag van € 11.912,- gemoeid.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de maanden januari 2012, februari 2012, maart 2012, mei 2012 en juni 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 5.619,25 van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante money transfers heeft verricht, waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de betreffende maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij ontkent, kort gezegd, dat zij de transacties verricht heeft. Zij stelt dat zij slachtoffer is geworden van identiteitsfraude. Zij heeft daarvan op 13 september 2016 aangifte bij de politie gedaan. Zij kan niet bewijzen dat zij de transacties niet heeft verricht en verkeert in bewijsnood.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Niet in geschil is dat bij de onder 1.2 vermelde transacties gebruik is gemaakt van de identiteitskaart met het nummer dat behoort bij de identiteitskaart van appellante. Op grond daarvan is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat het appellante is geweest die bij deze transacties betrokken is geweest als opdrachtgeefster.
4.3.
Appellante heeft geen tegenbewijs geleverd dat het door het college geleverde bewijs ontkracht. Appellante heeft op 13 september 2016 weliswaar aangifte bij de politie gedaan van identiteitsfraude, maar dat was nadat zij door het college met de transacties is geconfronteerd. De aangifte heeft niet geleid tot het bekend worden met een andere persoon die de transacties heeft verricht. Appellante heeft voorts verklaard in het verleden via Western Union Money Transfer (Western Union) geldtransacties te hebben verricht en het vermoeden uitgesproken dat medewerkers van Western Union mogelijk met de identiteitsgegevens van appellante transacties hebben verricht, maar appellante heeft deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de onder 1.2 vermelde transacties heeft verricht. Deze conclusie wordt niet anders omdat appellante stelt al het mogelijke te hebben gedaan om tegenbewijs te leveren en in bewijsnood te verkeren. Dat is alleen al het geval omdat appellante, zo is niet in geschil, de mogelijkheid heeft om bij de Western Union in de Verenigde Staten informatie op te vragen over hier aan de orde zijnde transacties. Zij kiest er echter voor om dit om haar moverende redenen niet te doen.
4.5.
Niet in geschil is dat, gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen, sprake is van op geld waardeerbare activiteiten en dat dergelijke activiteiten in het kader van de bijstand moeten worden gemeld. Door van deze transacties geen melding te maken heeft appellante in de maanden in geding haar inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Itkal
JL