ECLI:NL:CRVB:2018:3346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
17-3701 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot op basis van onvoldoende informatie over levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante had op 21 januari 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt over haar levensonderhoud en de herkomst van kasstortingen op haar bankrekening. Ondanks herhaalde verzoeken van het college om aanvullende informatie, heeft appellante niet voldaan aan haar wettelijke inlichtingenverplichting. Het college heeft vervolgens een voorschot op de bijstandsverlening verstrekt, maar dit later teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en dat het college terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad verwierp de argumenten van appellante dat het college niet voldoende begeleiding had geboden en dat zij redelijkerwijs geen informatie kon geven over de herkomst van de stortingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.3701 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 april 2017, 16/6353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Namens appellante is mr. Jobse verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 21 januari 2016 gemeld om een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) in te dienen. Op 10 maart 2016 heeft zij de daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft appellante afschriften van haar bankrekening met nummer (…)702 over de periode vanaf 1 oktober 2015 overgelegd. Uit deze afschriften is onder meer gebleken dat in de periode van 4 oktober 2015 tot en met 22 februari 2016 kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op rekening (…)702.
1.3.
Het college heeft bij brieven van 15 maart 2016, 24 maart 2016 en 4 april 2016 aan appellante verzocht informatie over te leggen, waaronder een verklaring hoe zij de afgelopen zes maanden heeft geleefd, bewijsstukken ter onderbouwing van deze verklaring en een toelichting op de herkomst en het doel van de kasstortingen. Appellante heeft naar aanleiding hiervan een verklaring van haar vader overgelegd en een verklaring afgelegd met betrekking tot de stortingen en bijschrijvingen, inhoudende dat zij om haar vaste lasten te betalen geld heeft geleend van haar vader en moeder, van haar ex-partner en van haar ex-schoonmoeder.
1.4.
Bij besluit van 6 mei 2016 heeft het college appellante bij wijze van voorschot op de bijstandsverlening een renteloze lening verstrekt van € 594,04.
1.5.
Bij besluit van 7 juni 2016 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Bij besluit van eveneens 7 juni 2016 (besluit 2) heeft het college het aan appellante verleende voorschot van in totaal € 594,04 van haar teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 17 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over hoe zij vanaf december 2015 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij heeft geen verklaring overgelegd hoe zij voorafgaand aan de in 1.3 genoemde verzoeken in haar levensonderhoud heeft voorzien en niet inzichtelijk gemaakt waar de kasstortingen en bijschrijvingen op rekening (…)702 op zien. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Appellante voert aan dat het college in strijd met zijn begeleidingsplicht niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij een verklaring moest inleveren van de personen die haar geld geleend hebben en niet kon volstaan met het geven van een toelichting. De handelwijze van het college is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Deze grond slaagt niet. In de brieven van 26 mei 2016, 25 juni 2016 en 4 juli 2016 heeft het college appellante verzocht om een verklaring te geven, maar ook om deze te onderbouwen met bewijsstukken. Voor zover sprake was van leningen diende appellante dit aan te geven op de bankafschriften en bewijzen daarvan mee te sturen. Appellante mocht er gelet daarop niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij kon volstaan met het verstrekken van een eigen verklaring. Voor zover appellante niet duidelijk was wat er precies van haar werd gevraagd, lag het bovendien op haar weg het college daarover vragen te stellen. Van onzorgvuldig handelen van het college is hier geen sprake.
4.3.1.
Appellante voert daarnaast aan dat zij redelijkerwijs geen informatie kan geven over de herkomst van de stortingen. Het is voor haar onmogelijk om verklaringen van haar moeder, haar ex-partner en haar ex-schoonmoeder te bemachtigen. De benodigde verklaringen zijn in het bezit van de ex-partner en die wil geen medewerking verlenen. Dit dient niet voor haar rekening en risico te komen, nu zij niet redelijkerwijs over deze verklaringen kan beschikken.
4.3.2.
Deze grond slaagt al niet omdat appellante geen begin van bewijs heeft geleverd van de door haar gestelde bewijsnood. Zo blijkt uit niets dat appellante haar ex-partner heeft benaderd om de verklaringen, die hij kennelijk in zijn bezit heeft, aan haar te verstrekken. Appellante heeft bovendien geen inzicht gegeven in de wijze waarop zij in de maanden voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft weliswaar verklaard dat de kasstortingen en bijschrijvingen bedoeld waren om de vaste lasten te voldoen, maar ook indien daarvan zou moeten worden uitgegaan, blijft onduidelijk hoe zij verder in haar levensonderhoud heeft voorzien. De enkele stelling dat appellante bij vrienden en familie at is daartoe ontoereikend. Nu de herkomst van de kasstortingen niet duidelijk is en appellante geen verklaring heeft gegeven hoe zij overigens in haar levensonderhoud heeft voorzien kon het college het recht op bijstand niet vaststellen. Dit betekent dat de gronden die specifiek betrekking hebben op het doel van de kasstortingen en de bijschrijvingen geen nadere bespreking behoeven.
4.4.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat uit de latere toekenning van bijstand met ingang van 15 september 2016 volgt dat zij in het kader van haar aanvraag van 10 maart 2016 wel heeft voldaan haar inlichtingenverplichting. Ook deze grond slaagt niet. De toekenning van bijstand met ingang van 15 september 2016 ziet op een latere periode. Bovendien is niet duidelijk op basis van welke feiten en omstandigheden het college tot toekenning van de bijstand per die latere datum is overgegaan. De enkele stelling dat deze toekenning berust op dezelfde stukken als de stukken die in het kader van de aanvraag van 10 maart 2016 zijn overgelegd, vormt geen grond voor het oordeel dat appellante ook over de thans te beoordelen periode recht heeft op bijstand.
4.5.
Uit 4.2, 4.3.2 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Itkal

JL