ECLI:NL:CRVB:2018:34

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
16/1196 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WAO-uitkering te verlagen naar een percentage van 15 tot 25%. Appellante, die eerder 80 tot 100% arbeidsongeschikt was verklaard, heeft in 2014 een herbeoordeling ondergaan. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen ernstige lichamelijke of psychiatrische pathologie was vastgesteld, en dat appellante in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij de deskundigheid van de betrokken psychiater niet in twijfel trok. In hoger beroep herhaalt appellante haar bezwaren tegen de medische beoordeling en stelt dat haar beperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad wijst erop dat de ingebrachte informatie van na de datum in geding niet relevant is voor de beoordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1196 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 januari 2016, 15/6716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als inpakker bloembollen. Op 7 oktober 1998 is appellante, vanuit een situatie waarin zij een werkloosheidsuitkering ontving, uitgevallen in verband met psychische klachten. Met ingang van 6 oktober 1999 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid laatstelijk – op arbeidskundige gronden – is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In 2014 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. In verband hiermee heeft appellante op 20 mei 2014 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht en heeft deze arts volgens zijn rapport van 10 juni 2014 verzocht om een expertise van psychiater J.H.M. van Laarhoven verbonden aan het St. Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg. In zijn rapport van 6 augustus 2014 heeft deze psychiater bij het onderzoek geen depressieve stoornis in enge zin bij appellante kunnen vaststellen en evenmin een psychiatrische stoornis of angststoornis. In een aanvullend rapport van 8 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts overwogen dat, gelet op de gegevens uit eigen onderzoek, de gegevens van de huisarts en die van de psychiater, is gebleken dat bij appellante geen ernstige lichamelijke dan wel psychiatrische pathologie naar voren is gekomen. De verzekeringsarts heeft appellante nogmaals gezien op het spreekuur, waarvan een rapport is opgemaakt van
24 november 2014. Ondanks de bevindingen van de psychiater en mede gelet op de informatie van de huisarts heeft de verzekeringsarts in aanmerking genomen dat appellante geen werk moet doen waarbij zij regelmatig of veelvuldig geconfronteerd wordt met spanningen en conflicten en acht hij regelmaat en structuur van belang. Hoewel de lichamelijke klachten nooit duidelijk werden geobjectiveerd, heeft de verzekeringsarts uit preventieve overwegingen ook rekening gehouden met hand- en knieklachten, sliding hernia diafragmatica, vitaminetekorten en hartkloppingen. Een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft hierop de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 23,42%.
1.3.
Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het Uwv appellante bericht dat haar uitkering vanaf
3 mei 2015 wordt verlaagd en berekend wordt naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25%.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De stelling van appellante, dat getwijfeld moet worden aan de uitkomsten van de psychiatrische expertise, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd nu niet is gebleken dat aan de deskundigheid van de psychiater zou moeten worden getwijfeld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Appellante is tweemaal op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen en zij is in het kader van een psychiatrische expertise onderzocht door een psychiater. Ook heeft telefonisch overleg plaatsgevonden met de huisarts. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen en aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellante. Appellante heeft geen medische stukken in geding gebracht die aanleiding geven tot twijfel aan de conclusies van de rapporten van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Aangevoerd is dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat getwijfeld moet worden aan de deskundigheid en de objectiviteit van de psychiater. Appellante hyperventileerde tijdens het psychiatrische onderzoek en het onderzoek was te belastend voor haar. Er is sprake van willekeur, omdat de expertise heeft plaatsgevonden in Tilburg. Verder is betoogd dat ten onrechte geen informatie van de psycholoog van appellante bij het onderzoek is betrokken. Tot slot is herhaald dat de geduide functies op medische gronden niet geschikt zijn voor appellante.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit, is in essentie een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft betoogd. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naast de overwegingen van de rechtbank merkt de Raad op dat het rapport van Van Laarhoven zorgvuldig tot stand is gekomen en naar behoren is gemotiveerd. Daarbij is niet gebleken van aanknopingspunten om te twijfelen aan de neutraliteit en de onpartijdigheid van deze psychiater in deze zaak. Gestelde onjuiste beoordelingen in andere zaken leiden niet tot die conclusie. Ook een artikel uit HP de Tijd van 2010 betekent niet dat Van Laarhoven in de onderhavige zaak een onjuist advies heeft uitgebracht. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat sprake is van willekeur, enkel op basis van de plaats waar de psychiatrische expertise heeft plaatsgevonden. In dat verband wordt verwezen naar de brief van 16 november 2017, waarbij het Uwv terecht heeft opgemerkt dat de keuzevrijheid van het Uwv beperkt is door het aantal psychiaters dat bereid is een expertiseonderzoek te verrichten. Evenmin wordt appellante gevolgd in haar stelling dat het psychiatrische onderzoek te belastend voor haar is geweest, nu blijkens het rapport van
6 augustus 2014 van hyperventilatie niet is gebleken. Ten aanzien van de in hoger beroep ingebrachte informatie van de GGD Hollands Midden van 11 februari 2016 is de Raad met het Uwv van oordeel dat deze informatie van na datum in geding is en niet is onderbouwd met medische onderzoeksbevindingen. Ook de ingebrachte medische informatie van klinisch psycholoog M. Edrisi van 3 augustus 2017 en van psycholoog G. Akpinar van 15 november 2017 betreft informatie van na datum in geding, en vermeldt bovendien geen andere klachten dan waarmee al rekening is gehouden. Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht als voor appellante in medisch opzicht passend zijn aangemerkt.
4.2.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H Toma

UM