ECLI:NL:CRVB:2018:3425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
17/1367 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ANW-uitkering en beoordeling van dringende redenen voor terugvordering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een ANW-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van appellante. De Svb heeft op 27 februari 2013 de uitkering van appellante ingetrokken, omdat zij vanaf 1 april 2013 voor minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De voorzieningenrechter oordeelde op 28 november 2013 dat de Svb de ANW-uitkering vanaf 27 september 2013 opnieuw betaalbaar moest stellen totdat de rechtbank op het beroep in de hoofdzaak zou beslissen. De rechtbank heeft later de beslissing van de Svb om de uitkering per 1 april 2014 te beëindigen bevestigd. De Svb heeft vervolgens een bedrag van € 12.713,82 teruggevorderd over de periode van april 2014 tot en met februari 2015, wat appellante betwistte in hoger beroep.

Appellante stelt dat de uitkering over deze periode niet onverschuldigd is betaald, omdat deze gebaseerd was op de uitspraak van de voorzieningenrechter. Daarnaast betoogt zij dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, aangezien zij in die periode geen ander inkomen had en in een noodsituatie verkeert. De Svb daarentegen stelt dat de uitkering onverschuldigd is betaald en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb gehouden is tot terugvordering, tenzij er dringende redenen zijn, wat in dit geval niet is aangetoond. De Raad benadrukt dat de Svb rekening heeft gehouden met de financiële situatie van appellante en dat er tot op heden geen feitelijke invordering heeft plaatsgevonden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst erop dat de argumenten van appellante niet voldoende zijn om de terugvordering te blokkeren. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1367 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 januari 2017, 16/1804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 februari 2013 heeft de Svb de uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) van appellante met ingang van 1 april 2013 ingetrokken, omdat appellante vanaf die datum voor minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 28 november 2013 geoordeeld dat de Svb de ANW-uitkering alsnog betaalbaar diende te stellen vanaf 27 september 2013 totdat de rechtbank op het beroep in de hoofdzaak zou hebben beslist. Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 12 november 2014 heeft de Svb de ANW-uitkering per 1 april 2014 beëindigd. Bij uitspraak van 4 februari 2015 (13/5854) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 november 2014 ongegrond verklaard. Deze Raad heeft bij uitspraak van 13 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1838) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Bij besluit van 22 september 2015 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat de te veel betaalde ANW-uitkering over de periode van april 2014 tot en met februari 2015 van
€ 12.713,82 wordt teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 19 februari 2016 is het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Namens appellante is in hoger beroep bestreden dat de over het tijdvak april 2014 tot en met februari 2015 betaalde uitkering onverschuldigd is betaald. De betaling vond zijn grondslag immers in de uitspraak van de voorzieningenrechter. Verder is gesteld dat de Svb een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarbij is aangevoerd dat appellante over het tijdvak april 2014 tot en met februari 2015 geen aanspraak kan maken op bijstand, aangezien zij met de nu teruggevorderde ANW-uitkering in haar levensonderhoud heeft voorzien. De Svb heeft ten onrechte geen belang gehecht aan het feit dat appellante hierdoor over die periode geen enkel inkomen heeft gehad en, mede gelet op de inkomenssituatie sindsdien, in een noodsituatie verkeert.
3.2.
De Svb meent dat met de uitspraak van de Raad van 13 mei 2016 is komen vast te staan dat de uitkering over het tijdvak april 2014 tot en met februari 2015 onverschuldigd is betaald. Met de financiële situatie van appellante is rekening gehouden doordat tot op heden geen feitelijke invordering heeft plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit het oordeel van de voorzieningenrechter van 28 november 2013 niet volgt dat de ANW-uitkering van appellante niet onverschuldigd is betaald. Een voorlopige voorziening is een voorlopig oordeel, waaraan de rechter in de hoofdzaak niet is gebonden. Met de uitspraak van de Raad van 13 mei 2016 is de herziening van de ANW-uitkering per 1 april 2014 in rechte komen vast te staan.
4.2.
De Svb is ingevolge artikel 53 van de ANW gehouden tot terugvordering van de teveel betaalde ANW-uitkering. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hiervoor bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en of sociale – gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Niet is gebleken dat appellante ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terecht is gekomen, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Met het geringe inkomen heeft de Svb rekening gehouden bij de invordering. Appellante heeft tot op heden niets hoeven terugbetalen. Hieraan wordt toegevoegd dat de Svb ter zitting heeft verklaard dat, afhankelijk van de financiële situatie op een bepaald moment, tot kwijtschelding kan worden overgegaan als langdurig geen sprake is van aflossingscapaciteit.
4.3.
Aan het argument dat appellante over de terug te vorderen periode geheel geen inkomen heeft gehad doordat zij geen aanspraak heeft kunnen maken op bijstand, wordt niet die waarde toegekend die de gemachtigde van appellante hieraan hecht. Als appellante in die periode bijstand zou hebben gehad, zou deze zijn verstrekt in de vorm van een krediethypotheek. Ook dan zou er een schuld zijn ontstaan.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot

RB