ECLI:NL:CRVB:2018:3425
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van ANW-uitkering en beoordeling van dringende redenen voor terugvordering
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een ANW-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van appellante. De Svb heeft op 27 februari 2013 de uitkering van appellante ingetrokken, omdat zij vanaf 1 april 2013 voor minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De voorzieningenrechter oordeelde op 28 november 2013 dat de Svb de ANW-uitkering vanaf 27 september 2013 opnieuw betaalbaar moest stellen totdat de rechtbank op het beroep in de hoofdzaak zou beslissen. De rechtbank heeft later de beslissing van de Svb om de uitkering per 1 april 2014 te beëindigen bevestigd. De Svb heeft vervolgens een bedrag van € 12.713,82 teruggevorderd over de periode van april 2014 tot en met februari 2015, wat appellante betwistte in hoger beroep.
Appellante stelt dat de uitkering over deze periode niet onverschuldigd is betaald, omdat deze gebaseerd was op de uitspraak van de voorzieningenrechter. Daarnaast betoogt zij dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, aangezien zij in die periode geen ander inkomen had en in een noodsituatie verkeert. De Svb daarentegen stelt dat de uitkering onverschuldigd is betaald en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb gehouden is tot terugvordering, tenzij er dringende redenen zijn, wat in dit geval niet is aangetoond. De Raad benadrukt dat de Svb rekening heeft gehouden met de financiële situatie van appellante en dat er tot op heden geen feitelijke invordering heeft plaatsgevonden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst erop dat de argumenten van appellante niet voldoende zijn om de terugvordering te blokkeren. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.