ECLI:NL:CRVB:2018:3443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
15/6145 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank tot beoordeling van de zaak van appellant inzake WAO-uitkering en Duitse invaliditeitsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die sinds 27 november 2001 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hebben op de herziening van zijn WAO-uitkering in verband met een verhoogde Duitse invaliditeitsuitkering. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten onderschreven en bevestigd dat de berekening van de uitkering van appellant heeft plaatsgevonden met inachtneming van de relevante Europese verordeningen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen bepaalde besluiten niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft de argumenten van appellant over discriminatie en toegang tot arbeid verworpen, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de voorliggende besluiten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met uitzondering van het deel dat betrekking heeft op de brieven van 2 december 2014 en 15 januari 2015, die niet-ontvankelijk zijn verklaard. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

15.6145 WAO, 15/6148 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2015, 14/2259 en 15/723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 november 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 27 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarnaast ontvangt hij sinds 1 november 2001 een invaliditeitsuitkering op grond van de Duitse Rentenversicherung. Op grond van de anticumulatiebepaling, neergelegd in artikel 65 van de WAO, wordt de Duitse invaliditeitsuitkering in mindering gebracht op de WAO‑uitkering. Bij uitspraak van 15 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7521, heeft de Raad geoordeeld dat de vaststelling van appellants uitkering heeft plaatsgevonden conform de artikelen 46 en volgende van Verordening (EG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71).
1.2.
Bij besluit van 18 september 2013 is de Duitse invaliditeitsuitkering van appellant met terugwerkende kracht tot 1 november 2001 verhoogd. In verband hiermee heeft het Uwv bij een aantal besluiten, door de rechtbank aangeduid als
primaire besluiten 1 tot en met 5, de WAO‑uitkering van appellant met terugwerkende kracht herzien, het kortingsbedrag opnieuw vastgesteld, de te veel betaalde WAO‑uitkering teruggevorderd en correspondentie verzonden over de invordering van het te veel betaalde bedrag. Vervolgens zijn het besluit tot herziening met terugwerkende kracht en het besluit tot terugvordering ingetrokken, waardoor de grondslag verviel van voornoemde correspondentie met betrekking tot de invordering. Voor een omschrijving van de primaire besluiten 1 tot en met 5 wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak, waarbij met de rechtbank wordt geconstateerd dat van een daadwerkelijk bestaan van primair besluit 5 niet is gebleken.
1.3.
In verband met de verhoging van de Duitse invaliditeitsuitkering per 1 november 2001 heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2013 (door de rechtbank aangeduid als
primair besluit 6) de WAO‑uitkering van appellant met ingang van 1 november 2013 verlaagd tot een bedrag van € 30,29 per dag.
1.4.
In 2009 heeft het Uwv door een administratieve fout bedragen van € 5.047,20 en € 689,46 aan appellant overgemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 3 augustus 2010 deze bedragen van appellant teruggevorderd. Deze terugvordering is met de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1417, rechtens onaantastbaar geworden.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2013 (
primair besluit 7) heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat de vordering uit 2010 na vereffening was voldaan, en dat er van de vordering als beschreven in 1.2 nog een bedrag van netto € 3.481,89 resteerde. Bij besluit van 22 januari 2014 (
primair besluit 8) is primair besluit 7 – waarin nog werd uitgegaan van de onder 1.2 beschreven, maar inmiddels ingetrokken terugvordering – ingetrokken en is aan appellant verzocht het van de vordering uit 2010 resterende bedrag van € 3.405,54 ineens aan het Uwv over te maken.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2014 (
bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen de primaire besluiten 1, 2, 4, 5 en 7 niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de primaire besluiten 3 en 6 is ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit 8 is gegrond verklaard. Besloten is dat de eerder lopende maandelijkse inhouding van € 76,35 zal worden gehandhaafd.
1.7.
In juli 2014 heeft appellant twee maal een bedrag van € 76,35 aan het Uwv overgemaakt. Bij brief van 8 augustus 2014 (door de rechtbank aangeduid als
primair besluit 9) is het Uwv tegemoet gekomen aan het verzoek van appellant, één van deze betalingen te beschouwen als betaling over augustus 2014. Bij besluit van 23 december 2014 (
bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen deze brief niet‑ontvankelijk verklaard.
1.8.
Bij brief van 2 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant nog een bedrag van € 2.565,69 aan het Uwv moet terugbetalen, en besloten dat appellant maandelijks € 75,57 aan het Uwv moet overmaken. Bij brief van 15 januari 2015 heeft het Uwv medegedeeld dat de brief van 2 december 2014 per abuis was verzonden, en medegedeeld dat een besluit van 14 december 2014, waarbij de maandelijkse termijnen reeds waren vastgesteld op € 75,75, werd gehandhaafd. Appellant heeft in beroep betoogd dat zijn beroep op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede moet worden geacht te zijn gericht tegen deze brieven.
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
3. 1. In hoger beroep heeft appellant samengevat aangevoerd dat hij op grond van zijn handicap en zijn nationaliteit wordt gediscrimineerd, dat hij op grond van een aantal bepalingen van internationaal en supranationaal recht het grondrecht heeft van vrije toegang tot arbeid, dat hij ter effectuering van dit grondrecht over een passende werkvoorziening dient te beschikken, dat deze hem tot op heden is onthouden en dat hem geen effectief rechtsmiddel ter beschikking heeft gestaan om dit grondrecht te effectueren dan wel feitelijk rechtsherstel te bewerkstelligen. Met de primaire besluiten 1 tot en met 11 en met de bestreden besluiten 1 en 2 heeft het Uwv volgens appellant de aldus ontstane onrechtmatige situatie in stand gelaten. Het belang van zijn bezwaar tegen (al) deze besluiten is primair gelegen in de verkrijging van een effectief rechtsmiddel ter effectuering van zijn recht op toegang tot arbeid, dan wel ter verkrijging van daadwerkelijk rechtsherstel. Met het oog op vaststelling van aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden voor vergoeding van schade en proceskosten verzoekt appellant de Raad voor recht te verklaren dat op een aantal momenten een kennelijke schending van het Unierecht door het Uwv heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de toepassing van de anticumulatiebepaling in artikel 65 van de WAO stelt appellant dat sprake is van een autonoom recht dat niet mag worden beperkt ingeval van samenloop. Verder meent appellant dat de aangevallen uitspraak niet is gewezen door een wettelijke rechter en dat de rechtbank onvoldoende vooronderzoek heeft verricht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De stelling van appellant dat de (kamer van de) rechtbank die de aangevallen uitspraak heeft gewezen, niet als wettelijke rechter in de zin van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie dan wel van artikel 17 van de Grondwet zou kunnen worden aangemerkt, wordt niet gevolgd. Ingevolge artikel 116, eerste lid, van de Grondwet wijst de wet de gerechten aan die behoren tot de rechterlijke macht. Ingevolge het tweede lid van artikel 116 van de Grondwet is de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam, waaronder de bevoegdheid tot beoordeling van de zaak van appellant, bij de wet geregeld. Appellant heeft niet toegelicht waarom hij tegen zijn wil is afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. Deze grond slaagt daarom niet.
4.2.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten 1 en 2 en maakt dit tot het zijne. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.2.
Zoals ter zitting uitgebreid is besproken, wordt de omvang van dit geding afgebakend door de ter beoordeling voorliggende besluiten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorliggende besluiten een belemmering vormen voor zijn toegang tot arbeid. Dit betekent dat de grieven en argumenten die verband houden met het recht van appellant op toegang tot arbeid, en meer in het bijzonder met de vraag of het Uwv zich voldoende heeft ingespannen voor re‑integratie van appellant in het arbeidsproces, bij de beoordeling van die besluiten niet aan de orde kunnen komen. Evenmin kunnen die grieven en argumenten in deze procedure leiden tot toekenning van schadevergoeding of verklaringen voor recht. Ook was de rechtbank niet gehouden tot nader (voor)onderzoek met betrekking tot het re‑integratietraject van appellant.
4.2.3.
Evenals in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 15 december 2010, heeft appellant nu aangevoerd dat zijn Nederlandse WAO‑uitkering en zijn Duitse invaliditeitsuitkering beide autonome uitkeringen zijn die niet met elkaar verrekend mogen worden. De Raad overweegt dat de berekening van de uitkering van appellant bij primair besluit 6 heeft plaatsgevonden met volledige inachtneming van de artikelen 52 tot en met 54 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) in verbinding met Bijlage IX bij deze verordening. De Raad is geen rechtspraak van het Hof bekend op grond waarvan de rechtmatigheid van deze bepalingen in twijfel getrokken kan worden. De Raad ziet in de verwijzing door appellant naar het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 bij het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in verbinding met artikel 46 en verder van Vo 1408/71 evenmin reden om aan de geldigheid van deze bepalingen te twijfelen. De wijze van berekenen op zichzelf is door appellant niet betwist. De Raad verwerpt daarom deze grond van appellant.
4.2.4.
De Raad constateert wel dat in het bestreden besluit abusievelijk wordt verwezen naar de met de artikelen 52 tot en met 54 van Vo 883/2004 congruerende bepalingen van Vo 1408/71, waarvoor Vo 883/2004 per 1 mei 2010 in de plaats is getreden. Bestreden besluit 1 zal ondanks deze kennelijke misslag onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand worden gelaten, nu aannemelijk is dat hierdoor geen belanghebbenden zijn benadeeld.
4.3.
Met betrekking tot de brieven van 2 december 2014 en 15 januari 2015 wordt geoordeeld dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte mede hiertegen gericht heeft geacht.
Ingevolge artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent, kort gezegd, betalingsmodaliteiten, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. De brieven van 2 december 2014 en 15 januari 2015 hebben, daargelaten of zij op rechtsgevolg zijn gericht, betrekking op de aflossing van het bedrag dat is teruggevorderd bij besluit van 3 augustus 2010, welke terugvordering met de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1417, rechtens onaantastbaar is geworden. Daarom is artikel 4:125 van de Awb op deze besluiten niet van toepassing. Het beroep tegen de brieven van 2 december 2014 en 15 januari 2015 moet reeds om die reden niet‑ontvankelijk worden verklaard.
4.4.
De overwegingen 4.2.1 tot en met 4.3 leiden ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, behalve voor zover daarbij het beroep tegen de primaire besluiten 10 en 11 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen deze besluiten niet-ontvankelijk verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de primaire besluiten van 2 december 2014 en 15 januari 2015 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen de brieven van 2 december 2014 en 15 januari 2015 niet‑ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en R.E. Bakker en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.A.E. Lageweg

OS