ECLI:NL:CRVB:2018:3444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
16/2248 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor AOW en AKW in grensoverschrijdende situaties

In deze zaak gaat het om de vraag of appellanten verzekerd zijn voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 18 augustus 2013. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten niet als ingezetenen van Nederland kunnen worden aangemerkt, omdat zij hun woonplaats naar Spanje hebben verlegd. De Raad stelt vast dat appellanten zich in een grensoverschrijdende situatie bevonden en dat de wetgeving van hun woonplaats, Spanje, van toepassing was. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft terecht geoordeeld dat appellanten in de genoemde periodes niet verzekerd waren voor de AOW en AKW. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet verzekerd waren. De Raad wijst erop dat de tijdelijke verblijfsperiodes in Nederland niet voldoende zijn om te concluderen dat appellanten hun woonplaats in Nederland hadden. De stelling van appellant dat hij vanuit Spanje op de Nederlandse markt werkzaam was, wordt niet gevolgd, omdat de fysieke aanwezigheid van appellant in Nederland van groter belang is voor het bepalen van het centrum van zijn belangen. De Raad concludeert dat de besluiten van de Svb geen inbreuk maken op het eigendomsrecht van appellanten, zoals bedoeld in het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.2248 AOW, 16/2249 AKW, 16/2251 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 februari 2016, 15/1969, 15/3013, 15/3250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
[appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 2 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van appellant staat geregistreerd onder de zaaknummers 16/2248 AOW en 16/2249 AKW. Dat van appellante onder zaaknummer 16/2251 AOW.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Brosius. De Svb is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellanten is op 4 september 2014 een pensioenoverzicht verstrekt. Voor appellant is hierin opgenomen dat hij niet verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 9 oktober 2012. Appellante is in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 18 augustus 2013 niet verzekerd geacht voor de AOW. Appellanten hebben tegen deze pensioenoverzichten bezwaar gemaakt. Bij besluit van
26 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 3 april 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.2.
Met een besluit van 4 september 2014 heeft de Svb appellant kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend met ingang van november 2012. Het tegen dat besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in de onder 1.1 vermelde periodes niet verzekerd waren, omdat zij in die periodes niet als ingezetenen van Nederland kunnen worden aangemerkt. Daarbij is van belang geacht dat appellanten in 2006 hun woning in Nederland hebben verkocht en kort daarop met hun kinderen naar Spanje zijn vertrokken. Appellanten verbleven voornamelijk in Spanje en hun kinderen gingen daar naar school. Zij hebben daar geleefd van de verkoop van hun woning. De gehuurde woonruimte in [gemeente] werd gebruikt als opslag en tijdelijke verblijfplaats. De stelling van appellant dat hij – weliswaar vanuit Spanje – werkzaam was op de Nederlandse markt is door de rechtbank niet gevolgd, omdat de fysieke aanwezigheid van appellant van zwaarwegender belang is bij de beantwoording van de vraag waar eiser het centrum van zijn belang had, dan de vraag welke markten hij digitaal bereikte.
3. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij in de onder 1.1 vermelde periodes wel hun woonplaats in Nederland hadden. Appellant was als ICT-er in feite op de Nederlandse markt werkzaam en de centrale computer bevond zich ook in Nederland. Verder verbleef hij voor een groot deel van de tijd in Nederland. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat het besluit van de Svb een inbreuk maakt op hun eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant over de periode 1 oktober 2006 tot en met 9 oktober 2012 niet op grond van de AOW en AKW verzekerd was en appellante over de periode 1 oktober 2006 tot en met 18 augustus 2013 niet op grond van de AOW verzekerd was.
4.2.
In wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Vaststaat dat appellanten zich in een grensoverschrijdende situatie bevonden. Dit betekent dat aan de hand van het woonplaatsbegrip zoals neergelegd in Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en de eerdere Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) dient te worden onderzocht waar appellanten hun normale woonplaats hadden en waar zich ook het gewone centrum van hun belangen bevond. De Svb heeft in de bestreden besluiten aan de hand van de verklaringen van appellanten de aan de orde zijnde feiten en omstandigheden vastgesteld. Daaruit kan, zoals ter zitting in hoger beroep nogmaals bevestigd is door appellanten, worden geconcludeerd dat appellanten begin 2006 Nederland definitief hebben verlaten om zich in Spanje te vestigen om een nieuw leven op te starten. Het aanhouden van een huurruimte van 40 m² in Nederland was slechts bedoeld voor het opslaan van de inboedel en voor tijdelijk verblijf als appellanten in Nederland waren. Dit betekent dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in ieder geval op 1 oktober 2006 hun woonplaats hebben verlegd naar Spanje.
4.3.
Gedurende de periodes in geding is niet gebleken van een omslagpunt met ingang waarvan appellanten hun woonplaats weer in Nederland hadden. Hierbij wordt van belang geacht dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij omwille van haar schoolgaande kinderen steeds in Spanje is gebleven en slechts tijdens de schoolvakanties naar Nederland kon komen. Voor appellant geldt dat aannemelijk is dat hij vanaf 2010 voor langere periodes in Nederland verbleef, maar dat hij voor minstens even lange periodes in Spanje verbleef. Mede gelet op de omstandigheid dat het gezinsleven van appellant zich in Spanje afspeelde, leiden de tijdelijke verblijfsperiodes in Nederland niet tot het oordeel dat appellant woonplaats in Nederland had.
4.4.
Over de door appellant gestelde werkzaamheden als zelfstandige wordt het volgende overwogen. Indien sprake is van uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in twee of meer lidstaten is op appellanten tot 1 mei 2010, op grond van artikel 14bis, tweede lid, van Vo 1408/71 uitsluitend de wetgeving van hun woonplaats van toepassing. Op grond van artikel 13, tweede lid, van Vo 883/2004 geldt hetzelfde voor de periode vanaf 1 mei 2010, mits appellanten een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in hun woonland uitoefenden. Zo niet, dan is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar het centrum van de belangen van de werkzaamheden heeft gelegen. Appellanten hebben voorafgaande aan de besluitvorming verklaard dat sprake was van door appellant verrichte ICT-werkzaamheden. Deze werkzaamheden zouden fysiek zowel in Spanje als in Nederland zijn uitgevoerd.
De stelling van appellant dat hij met zijn in Spanje verrichte werkzaamheden de Nederlandse digitale markt bereikte en deze daardoor dienen te worden aangemerkt als zijnde uitsluitend verricht in Nederland, vindt geen steun in de uitleg van het Hof van Justitie van de Europese Unie van de hier aan de orde zijn bepalingen. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat appellant ook in Spanje werkzaamheden heeft verricht. Niet aannemelijk is gemaakt dat de werkzaamheden in Spanje (verhoudingsgewijs) niet substantieel waren. Dit brengt mee dat uitsluitend de wetgeving van de woonplaats, dus van Spanje, van toepassing was.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat op appellanten de Spaanse wetgeving van toepassing was en dat zij om die reden niet verzekerd waren voor de Nederlandse volksverzekeringen in de periodes in geding. Het beroep van appellanten op artikel 1 van het Eerste Protocol slaagt niet, reeds omdat niet gemotiveerd onderbouwd is dat en op welke wijze door de besluiten van de Svb een ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van appellanten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en R.E. Bakker en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

OS