ECLI:NL:CRVB:2018:3477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
16/4387 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

Op 7 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had zich ziek gemeld met rug- en knieklachten na een bedrijfsongeval en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant, na een beoordeling door een verzekeringsarts, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn uitkering. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat zijn medische beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het eerdere standpunt van het Uwv af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Deze uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid van functies voor de betrokken verzekerde.

Uitspraak

16.4387 ZW

Datum uitspraak: 7 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juni 2016, 16/3228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Voor appellant is
mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als postsorteerder voor 9 uur per week. Op
5 februari 2014 heeft hij zich ziek gemeld met rug- en rechter knieklachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 20 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Vervolgens heeft hij vier voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 93,85% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
13 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
13 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij gelet op alle voorhanden zijnde (medische) gegevens geen aanknopingspunten heeft gevonden om de eindconclusies van het medische onderzoek van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Niet is gebleken dat de klachten van appellant zijn onderschat dan wel dat zijn beperkingen in de FML onjuist zijn gewaardeerd. Met alle klachten van appellant is rekening gehouden. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat appellant geen medisch objectieve informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek getwijfeld moet worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de functie van transformatorwikkelaar te laten vervallen. De resterende drie functies zijn door hem wel passend geacht. Op grond van die functies is appellant in staat geacht om 83,15% van zijn maatmanloon te verdienen. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat appellant de voor hem geselecteerde functies niet kan vervullen. Appellant heeft geen specifieke op de functies gerichte gronden aangevoerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Er is nog steeds sprake van knie-, rug-, heup- en schouderklachten die alleen maar in ernst toenemen. Bovendien is sprake van psychische klachten waarvoor appellant onder behandeling is van een psychiater. Appellant betwist dat hij is staat is om loonvormende arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven ingestuurd van een zenuwarts van 6 oktober 1983, een revalidatiearts van 25 februari 1997 en van
15 april 2004, een anesthesioloog van 16 november 2004 en een fysiotherapeut van
29 mei 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Met het rapport van
28 februari 2018 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een reactie gegeven op de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De hoger beroepsgronden zijn een herhaling van de gronden die appellant in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Wat betreft de in hoger beroep overgelegde medische informatie wordt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 februari 2018 gevolgd, dat deze informatie geen nieuwe medische feiten of omstandigheden bevat en er daarom geen aanleiding is om van het eerdere ingenomen standpunt af te wijken. Inzake de mededeling van de fysiotherapeut in zijn brief van 29 mei 2017 dat appellant vanwege pijnklachten slechts in staat is om maximaal 75 meter te lopen, wordt overwogen dat blijkens de stukken met deze beperking reeds rekening is gehouden. In het rapport van de verzekeringsarts van
20 maart 2015 is door deze arts vermeld dat appellant slechts korte afstanden kan lopen en hij de afstand van de wachtkamer naar de spreekkamer al groot vindt.
4.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verzocht om een onafhankelijke psychiater nader onderzoek te laten verrichten. Dit verzoek kan niet worden toegewezen, omdat appellant geen relevante informatie van de behandelend sector heeft ingebracht waaruit blijkt dat aan de juistheid van het standpunt van het Uwv moet worden getwijfeld.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan

TM