ECLI:NL:CRVB:2018:3483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
16/6543 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO na beëindiging van uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante, die sinds 2000 uitgevallen was voor haar werk als productiemedewerkster wegens lage rugklachten. De appellante had in 2001 een uitkering ontvangen, maar deze was in 2003 beëindigd. Appellante heeft meerdere keren geprobeerd de beëindiging van haar uitkering te herzien, maar haar verzoeken werden steeds afgewezen. In 2015 meldde zij zich opnieuw met toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv weigerde haar opnieuw een uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren binnen vijf jaar na de eerdere intrekking van de WAO-uitkering.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat de beperkingen die voortvloeien uit de rugaandoening pas in 2011 zijn toegenomen en dat appellante niet met medisch objectieve gegevens had onderbouwd dat haar arbeidsongeschiktheid eerder was toegenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

16.6543 WAO

Datum uitspraak: 7 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 september 2016, 16/1614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Nass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nass. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 24 november 2000 uitgevallen voor haar werk als productiemedewerkster wegens lage rugklachten. In aansluiting op de wettelijke wachttijd heeft het Uwv haar per 14 september 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 9 april 2003 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 8 juni 2003 beëindigd. Tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2.
Bij brief van 7 september 2006 heeft appellante het Uwv verzocht de beëindiging van de WAO-uitkering te herzien. Het verzoek is afgewezen en het door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2007 is het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI3550) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd.
1.3.
In maart 2007 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv met ingang van 1 november 2003. Het Uwv heeft hierop bij besluit van 20 november 2007 geweigerd om haar een WAO-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het door appellante tegen het weigeringsbesluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2008 is het beroep van appellante ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI3550) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam eveneens bevestigd.
1.4.
Op 12 februari 2015 heeft appellante zich met verwijzing naar een in opdracht van de gemeente Rotterdam door M.S. Abdoelbasier, medisch adviseur/psychiater, uitgebracht rapport, gedateerd 19 december 2014, toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv met ingang van 2006. Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen, omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na de eerdere intrekking van de WAO-uitkering. Bij besluit van 25 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 11 juni 2015 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank treft de ter zitting aangevoerde grond dat de verzekeringsarts niet onafhankelijk en onpartijdig is geen doel. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd, geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Wat appellante heeft aangevoerd is niet met medisch objectieve gegevens onderbouwd en legt daarom tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medische oordeel van de verzekeringsartsen onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan te kunnen concluderen dat er bij appellante sprake is van een toename van de beperkingen als gevolg van rugklachten binnen de periode van vijf jaar na 8 juni 2003. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht waarom hij geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank merkt daarbij op dat Abdoelbasier tot de conclusie is gekomen dat met de verkregen medische informatie geen onderbouwing kan worden gegeven voor de stelling dat de beperkingen van appellante als gevolg van rugklachten in de periode van vijf jaar na
8 juni 2003 zijn toegenomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de periode na 2003 sprake was van een geleidelijk aan slechter wordende gezondheid en dat het niet aannemelijk is dat deze geen invloed heeft gehad op haar beperkingen en evenmin dat deze geheel aan andere ziekteoorzaken zou zijn toe te schrijven, dan die waarvoor eerder een WAO-uitkering was toegekend. Behalve rugklachten kunnen volgens appellante ook psychische moeilijkheden een rol spelen bij toename van arbeidsongeschiktheid in deze periode. De psychische moeilijkheden vinden ten dele hun oorzaak na 8 juni 2003, maar dat sluit niet uit dat ook psychische moeilijkheden die daarvoor al bestonden een rol speelden bij haar verslechterde gezondheid. Appellante is van mening dat het onwaarschijnlijk is dat haar arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak gedurende de termijn van vijf jaar na
8 juni 2003 gelijk zou zijn gebleven en pas later na het verstrijken van de termijn plotseling zou zijn toegenomen. Verder heeft de verzekeringsarts volgens appellante uitdrukkelijk uitlatingen gedaan dat gemachtigde van appellante kon doen wat hij wilde, maar dat de verzekeringsarts er toch voor ging zorgen dat appellante geen uitkering zou krijgen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 10.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die destijds ten grondslag lag aan de verstrekking van de WAO-uitkering binnen de periode van vijf jaar na de datum van intrekking van de WAO-uitkering per 8 juni 2003.
4.3.
Appellante meent dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met haar psychische klachten. Bij de verstrekking en beëindiging van de WAO-uitkering in 2003 hebben de psychische klachten niet geleid tot het aannemen van beperkingen. De hiermee verband houdende beperkingen kunnen daarom in het kader van artikel 43a van de WAO geen rol spelen. Ter beoordeling ligt voor of er sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de rugklachten van appellante.
4.4.
Appellante is van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 26 mei 2015 blijkt dat de verzekeringsarts appellante uitgebreid heeft gesproken, een anamnese heeft afgenomen, appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en het rapport van Abdoelbasier evenals de informatie van de behandelaars bij zijn beoordeling heeft betrokken. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ook op hoorzitting gezien, haar lichamelijk en psychisch onderzocht en dossierstudie verricht. Dit samengenomen leidt tot de conclusie dat er sprake is geweest van een professionele medische beoordeling. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Uit het dossier komen geen aanwijzingen naar voren voor de stelling van appellante dat de verzekeringsarts vooringenomen was.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het onwaarschijnlijk is dat haar arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak gedurende de termijn van vijf jaar na 8 juni 2003 gelijk zou zijn gebleven en pas later na het verstrijken van het termijn plotseling zou zijn toegenomen. Het Uwv heeft zich, mede gelet op informatie van de neuroloog van 23 december 2011, op het standpunt gesteld dat de toename van de arbeidsongeschiktheid op basis van dezelfde ziekteoorzaak, pas in 2011 medisch objectiveerbaar is.
4.6.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 26 mei 2015 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 5 januari 2016 en 11 april 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen die voortvloeien uit de rugaandoening pas in 2011 zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een hernia vaak subacuut ontstaat. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat uit het door appellante ingebrachte rapport van Abdoelbasier blijkt dat deze medisch adviseur eveneens tot de conclusie is gekomen dat de voorhanden medische informatie geen onderbouwing vormt voor het standpunt dat de beperkingen van appellante als gevolg van rugklachten in de periode van vijf jaar na 8 juni 2003 zijn toegenomen.
4.7.
Appellante heeft ook in hoger beroep niet met medisch objectieve gegevens onderbouwd dat de arbeidsongeschiktheid eerder dan in 2011, namelijk in de periode van 8 juni 2003 tot
8 juni 2008, is toegenomen.
4.8.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan

IJ