ECLI:NL:CRVB:2018:3484
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na vaststelling van verdiencapaciteit
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld met been- en voetklachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij in staat was om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en had daarom zijn uitkering per 14 december 2014 beëindigd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor de appellant.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren, waaronder het ontbreken van een duurbeperking en onvoldoende rekening houden met zijn klachten van energie- en concentratieverlies. De Raad oordeelde dat de gronden van de appellant een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant in staat was om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.