ECLI:NL:CRVB:2018:3484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
16/4101 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na vaststelling van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld met been- en voetklachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij in staat was om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en had daarom zijn uitkering per 14 december 2014 beëindigd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor de appellant.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren, waaronder het ontbreken van een duurbeperking en onvoldoende rekening houden met zijn klachten van energie- en concentratieverlies. De Raad oordeelde dat de gronden van de appellant een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant in staat was om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4101 ZW

Datum uitspraak: 7 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 11 mei 2016, 15/2842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft zich als partij gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. De werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als fulltime bakker/productiewerker. Op 14 november 2013 heeft hij zich ziek gemeld met been- en voetklachten als gevolg van spataderen. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 7 november 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Hij heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 74,51% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
8 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht, aanleiding gezien om de FML aan te scherpen ten aanzien van fysiek zwaar werken en heeft aangegeven dat het werken in een schone omgeving dient plaats te vinden. Ook heeft hij enige beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren vanwege de spanningsklachten van appellant. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn de geselecteerde functies ook met de aangepaste beperkingen nog geschikt voor appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat uitgaande van dit zorgvuldige onderzoek er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de in de bezwaarfase aangescherpte FML. Er is bij appellant sprake van lichamelijke klachten en spanningsklachten, die hebben geleid tot het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft in de beschikbare medische informatie geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 22 april 2015 neergelegde beperkingen. Het dossier bevat volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellant een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Het standpunt van appellant dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), omdat er wel een voorwaarde is gesteld op item 1.9.7 terwijl geen bijbehorende beperkingen in rubriek 1 zijn opgenomen, heeft de rechtbank met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad niet gevolgd. Het Uwv heeft volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellant in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie de gronden van bezwaar en beroep herhaald. Vanwege energieverlies door het slechte slapen als gevolg van pijn en moeheid in de benen en door zijn longklachten, had op grond van de standaard Verminderde arbeidsduur voor hem een duurbeperking moeten worden aangenomen. Ook zijn zijn concentratieproblemen in de beoordeling niet meegenomen en heeft de rechtbank miskend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Appellant heeft daarbij opnieuw gewezen op de systematiek van het CBBS.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellant vormen een herhaling van de gronden die hij in de bezwaarfase en in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Zij komen erop neer dat appellant van mening is dat het Uwv ten onrechte geen duurbeperking heeft aangenomen en onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten van energie- en concentratieverlies veroorzaakt door slaapgebrek vanwege zijn pijnklachten. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht.
4.3.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd heeft besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Er zijn geen aanknopingspunten om de rechtbank niet te volgen in haar conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen en met ingang van 14 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan

MD