ECLI:NL:CRVB:2018:3489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
16/6405 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na intrekking en bezwaar tegen besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellante. Appellante, die eerder als inpakster werkte, was sinds 2000 arbeidsongeschikt door psychische klachten en ontving een WAO-uitkering. Deze uitkering werd echter in 2007 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid werd appellante opnieuw in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, maar deze werd later weer ingetrokken op basis van onjuiste informatie over haar gezondheidstoestand. Na een schikking werd de intrekking van de uitkering verplaatst naar 2011.

Appellante heeft in 2015 bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv waarin haar aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Het Uwv had gesteld dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet binnen de vijf jaar na de intrekking van de uitkering was ontstaan. In de daaropvolgende procedure heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, met name op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv in twijfel trekt. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij de eerdere uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

16.6405 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2016, 16/1798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is oorspronkelijk werkzaam geweest als inpakster bij een snackfabriek voor 38 uur per week. Op 9 februari 2000 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens psychische klachten. Appellante is met ingang van 6 februari 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft de WAO-uitkering ingetrokken per 21 januari 2007, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv appellante met ingang van 17 april 2007 weer in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 24 november 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 17 april 2007 ingetrokken, omdat zij het Uwv onjuist dan wel onvolledig zou hebben geïnformeerd over haar gezondheidstoestand. Volgens het Uwv was appellante niet ziek. Na een schikking tussen partijen heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2015 (onder meer) besloten de WAO-uitkering van appellante niet per 17 april 2007 maar pas per 4 april 2011 in te trekken op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Inmiddels had appellante zich bij brief van 26 januari 2015 gewend tot het Uwv met de melding dat zij vanaf begin september 2014 toegenomen arbeidsongeschikt was wegens een verergering van haar psychische klachten. Bij besluit van 16 februari 2015 heeft het Uwv besloten dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering, omdat het moment waarop de toeneming van de arbeidsongeschiktheid was aangevangen niet was gelegen binnen vijf jaar na de datum waarop de WAO-uitkering was ingetrokken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
In bezwaar heeft het Uwv onderkend dat als gevolg van de onder 1.2. vermelde schikking de in het besluit van 16 februari 2015 gehanteerde afwijzingsgrond niet meer juist was en is alsnog een medische en arbeidskundige beoordeling uitgevoerd. Vervolgens heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 februari 2015 ongegrond verklaard, met een gewijzigde motivering. Volgens het Uwv kan appellante met ingang van 1 december 2014 niet in aanmerking komen voor een WAO-uitkering omdat weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen die uit dezelfde ziekteoorzaak voortkomen, maar zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante in beroep geen nieuwe medische stukken ter onderbouwing van haar standpunt heeft overgelegd en dat het Uwv de brief van de behandelend psychiater
R. Soylu van 19 mei 2015, waarnaar appellante heeft verwezen, in zijn overwegingen heeft betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te voldoen aan het verzoek van appellante om een deskundigenonderzoek te gelasten. Uitgaande van de juistheid van de belastbaarheid van appellante, zoals verwoord in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2016, is naar het oordeel van de rechtbank in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
4 maart 2016 voldoende toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet te boven gaat.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, met name ten aanzien van haar persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante heeft aangevoerd dat zij lichamelijke en psychische klachten heeft en dat zij kampt met concentratie- en geheugenproblemen, waardoor zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellante is ook van mening dat het Uwv ten onrechte geen medische urenbeperking heeft aangenomen. Verder wijst appellante erop dat zij medicatie, waaronder een forse hoeveelheid antipsychotica, krijgt voorgeschreven waar zij bijwerkingen van ervaart die tot verdergaande beperkingen zouden moeten leiden. Zij is van mening dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Appellante heeft de Raad verzocht om zo nodig een deskundige te benoemen. Zij heeft daarbij aandacht gevraagd voor een mogelijk gebrek aan informatie (mede) door het ontbreken van informatie van huisarts N.K. Kerimov.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.1.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest of getwijfeld zou moeten worden aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.2.
Op 20 november 2015 heeft appellante een machtiging voor het uitwisselen van medische gegevens getekend en op dezelfde dag is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie opgevraagd bij huisarts Kerimov. Op 4 december 2015,
15 december 2015, en 5 januari 2016 heeft het Uwv gerappelleerd bij de huisarts. Desondanks heeft het Uwv de gevraagde informatie niet ontvangen. Op 5 januari 2016 is de gemachtigde van appellante ingelicht over deze gang van zaken, waarbij gemachtigde heeft verklaard dat hij appellante contact zal laten opnemen met de huisarts. Op 5 februari 2016 heeft het Uwv opnieuw gerappelleerd bij de huisarts, maar tot op heden is geen reactie ontvangen. Het is niet aan het Uwv te wijten dat de medische informatie van de huisarts niet is betrokken in het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.3.
De informatie van de behandeld psychiater van 13 oktober 2014 en van
18 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij zijn beoordeling en dit heeft geleid tot het aannemen van meer beperkingen. De conclusie is voldoende gemotiveerd en in verweer op het hoger beroep is er nog een nadere toelichting gekomen op de reden waarom sommige beperkingen niet zijn aangenomen. Anders dan appellante heeft betoogd zijn er verder geen aanknopingspunten om aan deze conclusie te twijfelen. Voor zover appellante heeft bedoeld te stellen dat zonder informatie van de huisarts niet tot een beoordeling van haar medische situatie kon worden gekomen wordt appellante daarin dan ook niet gevolgd. Voorts ontbreekt gelet op het voorgaande ook een grondslag om een deskundige verder onderzoek te laten verrichten.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P.B. van Onzenoort

TM