ECLI:NL:CRVB:2018:3524
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de terugvordering van een nabestaandenuitkering en de oplegging van een boete door de Sociale verzekeringsbank
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de terugvordering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) door de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de oplegging van een boete aan appellante. De Svb had in 2009 appellante in aanmerking gebracht voor een nabestaandenuitkering, maar trok deze in 2015 in omdat appellante samenwoonde met haar neef, wat zij niet had gemeld. De Svb vorderde een bedrag van € 16.772,66 terug en legde een boete op van € 7.050,00. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de Svb verklaarde het bezwaar tegen de intrekking van de uitkering niet-ontvankelijk en handhaafde de boete na een herbeoordeling.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de Svb terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had verklaard, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn had gereageerd. Ook oordeelde de Raad dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding tussen appellante en haar neef, en dat appellante had nagelaten deze wijziging tijdig te melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering of boeteoplegging af te zien. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter.