ECLI:NL:CRVB:2018:3524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
16/5698 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een nabestaandenuitkering en de oplegging van een boete door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de terugvordering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) door de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de oplegging van een boete aan appellante. De Svb had in 2009 appellante in aanmerking gebracht voor een nabestaandenuitkering, maar trok deze in 2015 in omdat appellante samenwoonde met haar neef, wat zij niet had gemeld. De Svb vorderde een bedrag van € 16.772,66 terug en legde een boete op van € 7.050,00. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de Svb verklaarde het bezwaar tegen de intrekking van de uitkering niet-ontvankelijk en handhaafde de boete na een herbeoordeling.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de Svb terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had verklaard, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn had gereageerd. Ook oordeelde de Raad dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding tussen appellante en haar neef, en dat appellante had nagelaten deze wijziging tijdig te melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering of boeteoplegging af te zien. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter.

Uitspraak

16.5698 ANW, 16/5699 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 juli 2016, 16/14 en 16/27 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 2 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellate heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 september 2018. Partijen zijn met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft de Svb appellante met ingang van november 2008 in aanmerking gebracht voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 10 maart 2015 heeft de Svb deze uitkering met ingang van 1 maart 2014 ingetrokken, omdat appellante op 25 februari 2014 met een neef is gaan samenwonen. Bij afzonderlijke brief van 10 maart 2015 heeft de Svb appellante te kennen gegeven dat hij van plan is de te veel betaalde uitkering van appellante terug te vorderen en haar een boete op te leggen. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 24 april 2015 de te veel ontvangen uitkering ten bedrage van € 16.772,66 van appellante teruggevorderd en haar een boete opgelegd van € 7.050,00.
1.2.
Bij brief van 13 mei 2015 heeft appellante het Uwv te kennen gegeven dat reeds bij brief van 16 maart 2015 tegen het besluit van 10 maart 2015 bezwaar is gemaakt. Bij brief van 15 mei 2015 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 april 2015.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2015 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2015, voor zover gericht tegen de hoogte van de boete, gegrond verklaard. Van verminderde verwijtbaarheid acht de Svb geen sprake. Met toepassing van een op aanwijzing van de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gehanteerde fictie, inhoudende dat na het moment waarop de andere persoon (in dit geval de neef) op het woonadres van appellante stond ingeschreven er binnen twee maanden een zogenoemde
OLS-melding bij de Svb had moeten binnenkomen, heeft de Svb de boete nader vastgesteld op € 1.430,-. Het Uwv heeft de terugvordering op het bedrag van € 16.772,66 gehandhaafd, omdat niet is gebleken van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante het besluit van 10 maart 2015 heeft ontvangen en vervolgens niet binnen de door artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van zes weken tegen dit besluit bezwaar heeft gemaakt. De Svb heeft de ontvangst van de in 1.2 genoemde brief van 16 maart 2015 ontkend. Niet in geschil is dat deze brief niet aangetekend aan de Svb is gezonden. Het standpunt van appellante dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat het haar niet duidelijk was dat zij als gevolg van het intrekkingsbesluit een bedrag moest terugbetalen, heeft de rechtbank niet gevolgd, omdat uit de brief van 16 maart 2015 blijkt dat deze mede tegen de terugvordering is gericht en appellante of haar gemachtigde er dus van op de hoogte was dat zij als gevolg van het intrekkingsbesluit een bedrag moest terugbetalen.
2.2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank staat het intrekkingsbesluit vast en is de Svb op goede gronden gekomen tot terugvordering van de teveel betaalde nabestaandenuitkering.
2.2.2.
Met betrekking tot de aan appellante opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier naar voren komt dat een neef van appellante op 16 december 2014 en 12 december 2014 aanvragen om bijstand heeft gedaan, waarbij hij te kennen heeft gegeven met appellante samen te wonen. In het kader van het door de Svb gestarte onderzoek gezamenlijk huishouden heeft appellante op 26 februari 2015 ook zelf te kennen gegeven dat zij met deze neef samenwoonde. Dat er in andere gevallen vanuit de gemeente binnen twee maanden een signaal aan de Svb wordt afgegeven bij een inschrijving op het adres kan appellante niet baten, omdat het haar verplichting was een wijziging van haar woonsituatie zelfstandig aan de Svb te melden en zij dit heeft nagelaten. De rechtbank is ten slotte tot het oordeel gekomen dat het in 1.4 genoemde beleid redelijk is en dat de Svb de boete met toepassing van dit beleid juist heeft vastgesteld op het bedrag van € 1.430,-.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de Svb bij bestreden besluit 1 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en bij bestreden besluit 2 ten onrechte de aan haar opgelegde de boete heeft gehandhaafd. Appellante heeft ontkend dat haar neef feitelijk bij haar heeft verbleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2015 bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. De door de rechtbank voor dit oordeel gegeven motivering wordt onderschreven.
4.2.
Eveneens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Svb zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat tussen appellante en haar neef sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Uit de gedingstukken blijkt dat de neef vanaf 25 februari 2014 op het Basisregistratie Personen-adres van appellante ingeschreven heeft gestaan. Een medewerker van de gemeente Rotterdam heeft verklaard dat de neef bij appellante woonde. In december 2014 heeft de neef mede namens appellante bij de gemeente een aanvraag om bijstand gedaan. Op het in februari 2015 bij de Svb ingediende formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ heeft appellante aangekruist dat de neef blijvend op haar adres woonde en dat er sprake was van (samen) boodschappen doen, eten, elkaar verzorgen bij ziekte en op bezoek gaan. In bezwaar heeft appellante te kennen gegeven dat de neef gebruik maakte van een kamer in de woning, maar dat hij niet bijdroeg aan de kosten van de huishouding. Deze omstandigheden geven voldoende grond voor het oordeel dat tussen appellante en de neef van een gezamenlijke huishouding sprake is geweest en dat het niet vermelden daarvan aan appellante kan worden verweten. De voor het eerst in beroep door appellante gedane mededeling dat haar neef feitelijk bij haar zwager verbleef en slechts met het oog op een bijstandsuitkering bij appellante was ingeschreven, is niet geloofwaardig. In de stelling van appellante dat haar verklaringen mede zijn ingegeven door een slechte beheersing van de Nederlandse taal heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Los van het feit dat uit de wijze van invullen op geen enkele wijze blijkt dat de invuller de strekking van de vragen niet heeft begrepen, had het in die situatie op de weg van appellante gelegen de hulp van derden in te schakelen.
4.3.
Ten slotte is de Raad met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellante niet is gebleken van een dringende reden op grond waarvan de Svb van terugvordering van de te veel betaalde uitkering had moeten afzien. Verder is gesteld noch gebleken dat de Svb de boete onjuist heeft vastgesteld. Evenmin is sprake van dringende redenen op grond waarvan de Svb van de oplegging van een boete had moeten afzien.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slagen de hoger beroepen niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en R.E. Bakker en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot
md