ECLI:NL:CRVB:2018:3526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
17/2505 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, werkzaam als beveiligingsbeambte en receptioniste, had zich in 2006 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een WGA-uitkering. Na verschillende beoordelingen door het Uwv, werd haar arbeidsongeschiktheid in 2015 vastgesteld op 25,3%, en later op 53,11% per 1 maart 2016. Appellante was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er geen rekening was gehouden met haar medische situatie na april 2015.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad bevestigde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had ingediend die tot een ander oordeel konden leiden. Bovendien werd het verzoek om een medisch deskundige in te schakelen afgewezen, omdat er geen sprake was van een gebrek aan 'equality of arms'.

De Centrale Raad concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 maart 2016 terecht was vastgesteld op 53,11% en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie, en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met B. Dogan als griffier.

Uitspraak

17.2505 WIA

Datum uitspraak: 7 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 maart 2017, 15/3664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft antwoord gegeven op vragen van de Raad. Appellante heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellante was als beveiligingsbeambte in dienst bij [naam werkgever 1] (werkgever 1) en vanaf 2 september 2002 tevens als receptioniste bij [naam werkgever 2] (werkgever 2). Op 2 oktober 2006 heeft appellante zich bij beide werkgevers ziek gemeld. Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het Uwv appellante met ingang van
29 september 2008 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van
19 augustus 2008 heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat het dagloon is aangepast.
1.3.
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van 29 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullinguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij beslissing op bezwaar van
8 mei 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door werkgever 2 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 25,3% en de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 19 juni 2015 beëindigd. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.4.
Hangende beroep heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2016 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 ingetrokken en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 september 2015 vastgesteld op 53,11%. Aan bestreden besluit
2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 1 september 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover relevant, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op/na de hoorzitting van korte duur zou zijn geweest maakt dit niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en acht geslagen op wat door appellante in bezwaar en beroep is gesteld. Op basis van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat het door appellante ingebrachte rapport van Indigo van 11 december 2015 hem geen aanleiding geeft voor een ander medisch oordeel. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanknopingspunten over te gaan tot benoeming van een medisch deskundige. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is met ingang van
1 maart 2016 terecht bepaald op 35 tot 80%.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Zij heeft herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, omdat het laatste contact met de verzekeringsarts op 21 april 2015 – meer dan tien maanden voor de datum in geding,
1 maart 2016 – heeft plaatsgevonden. Na 21 april 2015 is appellante nog in behandeling geweest. Verder heeft zij herhaald dat er op 1 maart 2016 nog steeds sprake was van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, dan wel dat er aanleiding is een urenbeperking aan te nemen. Ter onderbouwing van haar betoog heeft appellante opnieuw verwezen naar het in beroep overgelegde rapport van Indigo van 11 december 2015. Zij heeft ten slotte, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), verzocht om een medisch deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 maart 2016 heeft vastgesteld op 53,11%.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) voldoende volledig en zorgvuldig is geweest en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Het enkele feit dat er ongeveer tien maanden liggen tussen het laatste verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 21 april 2015 en de datum in geding, 1 maart 2016, is onvoldoende om te stellen dat bestreden besluit 2 berust op verouderde, niet geactualiseerde gegevens. Appellante is voor het laatst gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 21 april 2015 bij de hoorzitting. Deze arts heeft overleg gevoerd met de verzekeringsarts en dossieronderzoek verricht. Bij bestreden besluit
2 is bestreden besluit 1 ingetrokken en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet op medische, maar op arbeidskundige gronden per 1 maart 2016 vastgesteld op 53,11%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit zijn rapport van 21 maart 2016, vervolgens het door appellante in beroep ingebrachte rapport van de behandelaar van appellante van 11 december 2015 op zorgvuldige wijze meegewogen bij zijn oordeelsvorming en geconcludeerd dat het aan bestreden besluit 2 grondslag liggende rapport van
21 april 2015 geen wijziging behoefde.
4.4.
De bestuursrechter dient na te gaan of equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat en hij zal bij gebreke daarvan moeten waarborgen dat het evenwicht wordt hersteld. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde een medisch deskundige te benoemen. Appellante heeft in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie van haar behandelaar. In hoger beroep heeft zij daarnaar verwezen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding.
4.5.
De Raad verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook overigens heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding haar klachten dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding onjuist hebben ingeschat. Van een situatie van geen benutbare mogelijkheden is dan ook geen sprake.
4.6.
Gelet op dat wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen is er geen aanleiding het verzoek om een deskundige in te schakelen in te willigen.
4.7.
Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante is er geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de appellante geselecteerde functies in medisch opzicht. De signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn door de betrokken arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 mei 2015 voldoende toegelicht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan

KS