In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, werkzaam als beveiligingsbeambte en receptioniste, had zich in 2006 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een WGA-uitkering. Na verschillende beoordelingen door het Uwv, werd haar arbeidsongeschiktheid in 2015 vastgesteld op 25,3%, en later op 53,11% per 1 maart 2016. Appellante was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er geen rekening was gehouden met haar medische situatie na april 2015.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad bevestigde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had ingediend die tot een ander oordeel konden leiden. Bovendien werd het verzoek om een medisch deskundige in te schakelen afgewezen, omdat er geen sprake was van een gebrek aan 'equality of arms'.
De Centrale Raad concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 maart 2016 terecht was vastgesteld op 53,11% en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie, en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met B. Dogan als griffier.