ECLI:NL:CRVB:2018:3543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
16/2584 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor WIA-uitkering na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 12 september 2012 ziek meldde met psychische klachten, had eerder gewerkt als cateringmedewerkster. Na haar ziekmelding heeft het Uwv haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. In 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde haar bezwaren ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de psychische klachten van appellante en dat de door hen vastgestelde belastbaarheid realistisch was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen nieuwe relevante medische feiten waren die de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag lagen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2584 WIA

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 maart 2016, 15/5517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als cateringmedewerkster voor 31,95 uur per week. Op 12 september 2012 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op 28 november 2012 is haar dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellante daarop in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In verband met een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 28 oktober 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante per 9 september 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 11 november 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van
10 september 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 1 december 2014 heeft appellante zich ziek gemeld. Op 4 februari 2015 heeft zij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 4 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 1 december 2014 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 11 november 2014 en van
4 februari 2015 heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juli 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de psychische klachten van appellante. Voor de ZW-beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de huisarts van 9 juni 2015 en een e-mail van 9 juni 2015 van psychotherapeute F.A. Porrey meegewogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Zij heeft overwogen er voldoende van overtuigd te zijn dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden en dat er voor de ziekmelding per
1 december 2014 geen nieuwe relevante medische feiten zijn ten opzichte van de
WIA-beoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uit haar psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Zij is van mening dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in strijd is met de informatie van psychotherapeute Porrey. Porrey heeft namelijk gesteld dat bij appellante sprake is van ernstige psychische problematiek en een recidiverende depressie stoornis, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellante niet van deze informatie is uitgegaan. Voor het overige heeft appellante verwezen naar wat zij eerder naar voren heeft gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen op de data in geding (10 september 2014 en 1 december 2014) heeft onderschat. De verzekeringsartsen waren ermee bekend dat appellante zich op 12 september 2012 heeft ziek gemeld met ernstige psychische problematiek, dat zij wederkerende stemmingsstoornissen heeft en dat de ernst van deze stemmingsstoornissen wisselend kan zijn. Zij hebben ook meegewogen dat het met appellante rond 10 september 2014 beter ging, gelet op informatie uit een brief van 25 juli 2014 van systeemtherapeute C. Daamen-Koks. In die brief is vermeld dat de behandeling van appellante, die gericht was op het verminderen van haar depressie, in augustus 2014 zou worden afgesloten, dat de klachten wel afnamen, maar er steeds andere klachten op de voorgrond kwamen en dat er op dat moment hoofdpijnklachten waren. De depressie is bij uitschrijving als matig recidiverend omschreven. Appellante heeft op de hoorzitting van 11 juni 2015 ook verklaard dat zij een tijdje niet is behandeld omdat het toen goed ging. Het uitgangspunt van de verzekeringsartsen dat appellante voor haar klachten is behandeld, maar op 10 september 2014 nog niet klachtvrij was, kan daarom worden gevolgd. Met de verminderde psychische belastbaarheid van appellante is vervolgens kenbaar rekening gehouden door het opnemen in de FML van een aantal beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat met deze beperkingen per zowel 10 september 2014 als 1 december 2014 onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar en overtuigend toegelicht dat appellante in staat is geacht voltijds arbeid te verrichten, onder de voorwaarde dat in deze arbeid voldoende rekening wordt gehouden met de aanwezige functionele beperkingen en met de gestelde specifieke voorwaarden voor het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.3.
Aan de door psychotherapeute Porrey in haar e-mail van 9 juni 2015 beschreven aanwezigheid van ernstige psychische problematiek wordt niet het door appellante gewenste gewicht toegekend. Deze e-mail is door de verzekeringsarts bij de beoordeling betrokken. Terecht is daarbij vastgesteld dat een beschrijving van het actuele klinische beeld in de e-mail ontbreekt. Onduidelijk is bovendien gebleven wanneer appellante bij Porrey in behandeling is gekomen. De diagnose van Porrey is bovendien een voorlopige.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies per 10 september 2014 in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en dat het Uwv appellante per 1 december 2014 terecht geschikt heeft geacht voor het verrichten van (tenminste één van) deze functies.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) L. Boersma

TM