ECLI:NL:CRVB:2018:3545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
17/3545 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering wegens gebrek aan bewijs van dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een WW-uitkering ontvangen na een dienstverband bij [BV 1], maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering ingetrokken op basis van een onderzoek waaruit bleek dat appellant nooit werkzaam was geweest voor [BV 1]. Het Uwv concludeerde dat appellant niet verzekerd was voor de WW, omdat hij geen objectieve en verifieerbare gegevens kon overleggen die zijn standpunt ondersteunden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had de intrekking van de uitkering gemotiveerd door te verwijzen naar een rapport over werknemersfraude. Appellant betoogde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk had verklaard en dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv inderdaad voldoende bewijs had geleverd en dat appellant niet in staat was geweest om het tegendeel aan te tonen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de kosten van appellant, die in totaal € 2.505,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bewijs in geschillen over dienstbetrekkingen en de verantwoordelijkheden van zowel het bestuursorgaan als de appellant in dergelijke procedures.

Uitspraak

17.3545 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2017, 16/483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellant is niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant na afloop van een gesteld dienstverband bij
[BV 1] ( [BV 1] ) met ingang van 29 september 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Werknemersfraude van 24 augustus 2015 (onderzoeksrapport). In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellant nooit werkzaam is geweest voor [BV 1] en daarom niet verzekerd is geweest voor de WW.
1.3.
Tijdens voormeld onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2015 (schorsingsbesluit) de betaling van de WW-uitkering met ingang van 25 mei 2015 geschorst. Na afronding van het onderzoek heeft het Uwv op basis van de bevindingen bij besluit van
11 september 2015 (intrekkingsbesluit) de WW-uitkering van appellant ingetrokken over de periode van 29 september 2014 tot en met 21 juni 2015.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 juni 2015 en 11 september 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv primair ten grondslag gelegd dat appellant niet werkzaam is geweest voor [BV 1] en daarom niet als werknemer verzekerd is geweest voor de WW en subsidiair dat appellant niet voldoet aan de in artikel 17 van de WW opgenomen zogenoemde wekeneis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover het betrekking had op het bestreden besluit ten aanzien van het schorsingsbesluit, niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant daarbij onvoldoende procesbelang had. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de opschorting van de WW-uitkering is gevolgd door een intrekking van de uitkering over dezelfde periode, en dat de intrekking terecht is geweest. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het betrekking had op het bestreden besluit ten aanzien van het intrekkingsbesluit. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat het Uwv op grond daarvan aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [BV 1] . De in het onderzoeksrapport genoemde feiten en omstandigheden, waarvan de rechtbank er een aantal heeft genoemd, bieden hiervoor volgens de rechtbank voldoende grondslag. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat appellant niet kan worden aangemerkt als werknemer, en mitsdien geen recht bestond op een WW-uitkering. Het Uwv heeft de verstrekte WW-uitkering over de periode van 29 september 2014 tot en met 21 juni 2015 terecht ingetrokken. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van intrekking zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, niet toegekomen aan het bespreken van de overige (subsidiaire) beroepsgronden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank het beroep, voor zover dit betrekking had op het bestreden besluit ten aanzien van schorsingsbesluit, ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard en voor zover dit betrekking heeft op het bestreden besluit ten aanzien van het intrekkingsbesluit, ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Appellant heeft erop gewezen dat sprake is van een belastend besluit, dat het Uwv in de voorbereiding van een dergelijk besluit uitvoerig en deugdelijk onderzoek moet verrichten en dat van objectief bewijs dat hij niet werkzaam is geweest bij [BV 1] niet is gebleken. Appellant heeft gesteld dat hij uitvoerig heeft verklaard over zijn werkzaamheden, maar dat hij voor het overleggen van eventuele stukken in bewijsnood verkeert omdat hij daarvoor afhankelijk is van [BV 1] . Dat het overleggen van bewijsstukken niet lukt kan hem daarom niet aangerekend worden. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van het Uwv heeft appellant gesteld dat hij weliswaar heeft verklaard dat hij twee maanden na indiensttreding bij [BV 1] ziek is geworden, maar dat hij op dat tijdstip niet vastgepind kan worden, omdat hij ook wat dat betreft afhankelijk is van [BV 1] . In ieder geval moet de periode van 36 weken voorverlengd worden, waardoor hij, in verband met zijn dienstverband bij [BV 2] in 2013, wel aan de wekeneis voldoet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 4 en 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant van 27 januari 2014 tot 26 september 2014 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest bij [BV 1] en op grond daarvan als werknemer verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.3.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.4.
Bij een belastend besluit als hier aan de orde is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [BV 1] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.5.
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren.
4.6.
Zowel in het besluit van 11 september 2015 als in het bestreden besluit heeft het Uwv voor de motivering van zijn standpunt dat appellant niet in dienstbetrekking bij [BV 1] werkzaam is geweest, verwezen naar het onderzoeksrapport. Het Uwv heeft nagelaten concreet de argumenten te noemen die hij aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd verklaard dat redengevend is geweest dat [BV 1] in de jaren 2013 en 2014 geen omzet heeft verantwoord, dat in mei 2013 de G-rekeningovereenkomst door de Belastingdienst eenzijdig is opgezegd vanwege misbruik, dat appellant op 26 september 2014 met terugwerkende kracht per 27 januari 2014 bij de Belastingdienst is aangemeld als werknemer met een brutoloon van € 4.000,- dat zes andere personen hebben verklaard als enige op het kantoor van [BV 1] te hebben gewerkt en geen andere collega’s te hebben gehad, en dat er tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd over de wijze waarop het loon aan appellant werd betaald. Op verzoek van de Raad zijn in hoger beroep de stukken overgelegd met betrekking tot de opzegging van de G-rekening, de aanmelding van appellant als werknemer bij de Belastingdienst en de verklaringen van vier van de zes bedoelde personen.
4.7.
De stukken van de Belastingdienst en het gegeven dat [BV 1] in de jaren 2013 en 2014 geen omzet heeft verantwoord roepen twijfel op over het bestaan van een dienstbetrekking tussen appellant en [BV 1] met ingang van 27 januari 2014. Verder heeft appellant tegenstrijdige informatie gegeven over de loonbetaling: volgens zijn verklaring van 16 juni 2015 tegenover de onderzoeker van het Uwv werd het loon contant betaald, maar op de door appellant overgelegde loonstroken staat dat het loon per bank werd overgemaakt. Hierbij wordt nog opgemerkt dat het op de loonstroken vermelde bedrag van € 4.000,- bruto veel hoger is dan wat een verkoper in de regel verdient en dat kennelijk geen premies zijn ingehouden. Deze feiten en omstandigheden bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat geen sprake is geweest van een dienstverband tussen appellant en [BV 1] . Het Uwv is dan ook geslaagd in zijn in 4.4 omschreven bewijslast.
4.8.
Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Zijn verklaring tegenover het Uwv van 16 juni 2015 is bijzonder vaag, de loonstroken zijn summier en concrete aanwijzingen dat hij als verkoper actief is geweest ontbreken. Hieruit volgt dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht heeft ingetrokken over de periode van 29 september 2014 tot en met 21 juni 2015.
4.9.
Het Uwv heeft pas in hoger beroep het bestreden intrekkingsbesluit van een deugdelijke motivering voorzien door het alsnog overleggen van ontbrekende, in het onderzoeksrapport genoemde stukken en het geven van een concrete motivering. Omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld ziet de Raad aanleiding, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, het bestreden besluit in stand te laten.
5. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer neergelegd in diens uitspraak van 26 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:664), heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het in stand laten van het schorsingsbesluit terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
6. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- aan kosten van rechtsbijstand in bezwaar, € 1.002,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en € 501,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en B.M. van Dun en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.H. Budde
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer,
werkgever, dienstbetrekking en loon.
md