In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een WW-uitkering ontvangen na een dienstverband bij [BV 1], maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering ingetrokken op basis van een onderzoek waaruit bleek dat appellant nooit werkzaam was geweest voor [BV 1]. Het Uwv concludeerde dat appellant niet verzekerd was voor de WW, omdat hij geen objectieve en verifieerbare gegevens kon overleggen die zijn standpunt ondersteunden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had de intrekking van de uitkering gemotiveerd door te verwijzen naar een rapport over werknemersfraude. Appellant betoogde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk had verklaard en dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv inderdaad voldoende bewijs had geleverd en dat appellant niet in staat was geweest om het tegendeel aan te tonen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de kosten van appellant, die in totaal € 2.505,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bewijs in geschillen over dienstbetrekkingen en de verantwoordelijkheden van zowel het bestuursorgaan als de appellant in dergelijke procedures.