ECLI:NL:CRVB:2018:3593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/5944 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor arbeid na beëindiging WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich op 22 mei 2006 ziek meldde na een auto-ongeval, was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant niet meer voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek zorgvuldig achtte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsartsen bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is om de conclusies van de verzekeringsartsen en de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor onjuist te houden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij het vaststellen van de beperkingen van appellant voldoende rekening is gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. De Raad heeft vastgesteld dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgesteld in de FML, in medisch opzicht geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5944 WIA

Datum uitspraak: 8 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 augustus 2016, 16/382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft medische stukken overgelegd waarop het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Namens appellant is verschenen mr. Heesterbeek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als lasser, heeft zich op 22 mei 2006 ziek gemeld met klachten als gevolg van een auto-ongeval. Op basis van verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld dat appellant niet beschikte over benutbare arbeidsmogelijkheden wegens een ernstige psychische stoornis. Appellant is daarom bij besluit van 9 oktober 2008 met ingang van 19 mei 2008 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat in verband met de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering op 19 maart 2009, appellant met ingang van deze laatste datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering eveneens naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht door een verzekeringsarts
(in opleiding). Deze arts heeft, na informatie te hebben verkregen van de huisarts en de GGZ, in zijn rapport van 12 mei 2015 geconcludeerd dat appellant niet meer voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden omdat er geen sprake is van een onvermogen op persoonlijk en sociaal functioneren, hij is zelfredzaam. Wel zijn er beperkingen op het persoonlijk en sociaal functioneren. Deelname aan het arbeidsproces kan volgens de verzekeringsarts de vicieuze cirkel doorbreken, waarbij een goede balans tussen belasten en rust het herstel zal bevorderen. De nek-, rug-, schouder- en knieklachten zijn voornamelijk myogeen van aard. Appellant is geschikt voor fysiek niet zware arbeid. Een urenbeperking is niet medisch geobjectiveerd. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2015. Na een arbeidskundig onderzoek heeft de arbeidsdeskundige functies voor appellant geselecteerd op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 0%. Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 16 augustus 2015 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard bij besluit van 4 januari 2016 (bestreden besluit).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Zij heeft daartoe samengevat overwogen dat de verzekeringsarts dossieronderzoek, een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht waarbij een anamnese is afgenomen en informatie van de huisarts en GGZ is opgevraagd en bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens de dossierstukken bestudeerd, waaronder het verslag van de hoorzitting. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden dat uit de duur van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts, dat volgens appellant kort was, kan worden afgeleid dat dit niet voldoende of volledig is geweest. Niet gebleken is dat het rapport inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv appellants belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. Het Uwv was er mee bekend dat bij appellant sprake is van PTSS en chronische pijnstoornis. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat geen sprake meer is van geen benutbare mogelijkheden omdat geen van de uitzonderingscategorieën zoals genoemd in het aangepaste Schattingsbesluit aan de orde is, in het bijzonder niet omdat de verzekeringsarts heeft toegelicht dat appellant zelfredzaam is. De verzekeringsarts heeft psychische en lichamelijke beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie kenbaar bij zijn beoordeling betrokken en zijn bevindingen en conclusies op inzichtelijke en plausibele wijze gemotiveerd. Appellant heeft geen medische rapporten overgelegd die zijn stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat, onderbouwen. De stelling van appellant dat het Uwv had moeten toetsen aan het protocol Whiplash, is door de rechtbank niet gevolgd. Naar vaste rechtspraak zijn de verzekeringsgeneeskundige protocollen bedoeld als een hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat met de klachten als gevolg van whiplash rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid. Appellant staat voorts niet onder behandeling voor deze klachten.
2.4.
Tot slot ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat sprake is van een onzorgvuldig psychisch en lichamelijk onderzoek. Het onderzoek door de verzekeringsarts was maar kort. Bovendien heeft appellant tijdens de afspraak bij de verzekeringsarts een paniekaanval gehad, wat niet in het rapport is vermeld. Voorts is er onvoldoende rekening gehouden met de klachten. Uit de brief van de huisarts van 22 april 2015 blijkt dat bij appellant sprake is van forse psychische problematiek, te weten een paniekstoornis met agorafobie en chronische PTSS en een chronische pijnstoornis met persoonlijkheidstrekken cluster D/C. Ook het dagverhaal is onvoldoende meegewogen. Appellant slaapt onregelmatig, doet vanwege de paniekaanvallen nauwelijks boodschappen, raakt snel geëmotioneerd en leeft hierdoor in een sociaal isolement. Hij kan zich thuis nauwelijks redden. Ook de whiplashklachten zijn onderschat. Als gevolg van de bijwerking van medicijnen heeft appellant concentratieproblemen. Doordat de
WIA-uitkering is beëindigd is appellant, zoals blijkt uit de brief van 16 mei 2017 van de huisarts en een intakegesprek van 5 september 2016 met een psychiater, in een vicieuze cirkel terecht gekomen, omdat zijn financiële situatie is verslechterd. Dat heeft ook gevolgen voor het inroepen van psychiatrische hulp. Door de lichamelijke klachten en de forse psychische problematiek kan appellant niet deelnemen aan het arbeidsproces.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapporten van 24 oktober 2016 en 13 juni 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de gronden en de in hoger beroep overgelegde medische informatie. De brief van de huisarts van 22 april 2015 is al bij de primaire beoordeling betrokken. Appellant heeft tussen 2011 en het stoppen van de uitkering geen hulp gezocht. Hij kwam slechts jaarlijks op het spreekuur om de medicatie te bespreken. Gezien het dagverhaal en de bevindingen bij het onderzoek door de verzekeringsarts op
30 maart 2015 is er op de datum in geding terecht geen situatie van geen benutbare mogelijkheden aangenomen. Dat de situatie in september 2016 is verslechterd, maakt de beoordeling op de datum in geding niet onzorgvuldig of onjuist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Dat het onderzoek door de verzekeringsarts kort is geweest, wordt niet gevolgd. Het rapport van 12 mei 2015 vermeldt dat het onderzoek
65 minuten heeft geduurd. Er heeft een uitgebreide medische anamnese plaatsgevonden waarbij claimklachten en ervaren belemmeringen van appellant en het dagverhaal zijn uitgevraagd. De verzekeringsarts heeft gedetailleerd verslag gedaan van het lichamelijk en psychisch onderzoek. Uit de beschrijving van het psychisch onderzoek blijkt dat de verzekeringsarts oog heeft gehad voor de stemming waarin appellant tijdens het spreekuur verkeerde. De arts heeft vermeld dat tijdens het spreekuurcontact bij appellant stemmingswisselingen waarneembaar zijn en dat appellant af en toe huilt. Voorts heeft de verzekeringsarts de medische informatie van de behandelend sector beschreven en gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de gronden in bezwaar, heeft in het dossier aanwezige medische informatie als ook de door appellant overgelegde informatie in bezwaar bij de heroverweging betrokken.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat bij het vaststellen van de beperkingen van appellant onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten als gevolg van de psychische problematiek dan wel met de lichamelijke klachten. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) blijkt dat de psychische problematiek met de daaruit voortvloeiende klachten, is gezien. De verzekeringsarts is met verwijzing naar de informatie van GGZ en van de huisarts van 22 april 2015, uitgegaan van de diagnose PTSS en somatoforme pijnstoornis. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport de bevindingen van het psychisch onderzoek beschreven waarbij geen cognitieve tekorten zijn vastgesteld. Ook is betrokken dat behandelingen veelal niet konden plaatsvinden vanwege de afmeldingen door appellant. Mede in dat licht als ook het persoonlijk functioneren van appellant ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts, heeft deze arts voldoende gemotiveerd dat de psychische problematiek niet (meer) leidt tot een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft voorts toegelicht dat deelname aan het arbeidsproces de vicieuze cirkel van angsten kan doorbreken en het herstel bevorderen. In verband met de psychische problematiek zijn beperkingen gesteld ten aanzien van afleiding in het werk, een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en veelvuldige deadlines, het hanteren van emoties en conflicten, het dragen van grote eindverantwoordelijkheid en contactuele aspecten. Voorts mag appellant niet ’s nachts werken en niet in ploegendienst. Op de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 13 juni 2017 afdoende gereageerd. Deels was deze informatie al bekend ten tijde van het vaststellen van de beperkingen. Wat betreft de informatie van 16 mei 2017 van de huisarts met verwijzing naar het intakegesprek op 5 september 2016 met de psychiater, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er sprake lijkt te zijn van een verslechterende situatie, maar dat dit er niet toe leidt dat de beoordeling op de datum in geding onjuist is. Dit standpunt wordt onderschreven. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts op basis van het lichamelijk onderzoek diverse beperkingen vastgesteld voor dynamische handelingen en statische houdingen. Dat deze zouden zijn onderschat heeft appellant niet met medische gegevens onderbouwd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er op de datum in geding geen aanknopingspunten zijn om de conclusies van de verzekeringsartsen en de op basis daarvan opgestelde FML voor onjuist te houden.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 12 mei 2015, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt ook onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
17 december 2015, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functie voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.4.
Uit 4.1 tot en met en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves
JvC