ECLI:NL:CRVB:2018:3595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
15/7636 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in de vorm van beschut werk en de ingangsdatum van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft appellant op 10 juni 2013 een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant niet kan werken, maar in de toekomst mogelijk wel. De ingangsdatum van de Wajong-uitkering is vastgesteld op 30 september 2013, zestien weken na de aanvraag. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze ingangsdatum en de vaststelling dat hij op termijn arbeidsmogelijkheden heeft. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant is van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, terwijl het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geschikt was voor het verrichten van arbeid in de vorm van beschut werk. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 2013 niet ADL-afhankelijk was en dat er geen medische argumenten zijn om de participatiemogelijkheden van appellant te herzien. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier, op 15 november 2018.

Uitspraak

15.7636 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 oktober 2015, 14/4555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017. Voor appellant is mr. Pietersz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad hebben partijen nadere stukken ingezonden.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft op 10 juni 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010).
1.1.
Bij besluit van 29 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant nu niet kan werken, maar naar verwachting in de toekomst wel. Hij zal dan, indien nodig, recht hebben op arbeidsondersteuning. Hij heeft recht op inkomensondersteuning en is met ingang van
30 september 2013 in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de Wajong-uitkering en de vaststelling dat hij op termijn arbeidsmogelijkheden heeft. Bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 mei 2014.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat uitsluitend in geschil is of appellant moet worden aangemerkt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt op grond van artikel 2:4 van de Wajong 2010 en in verband daarmee recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 2:45 van de Wajong 2010. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Zij heeft bepaald dat het Uwv aan appellant griffierecht en proceskosten vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met een rapport van
2 april 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4 van de Wajong 2010, omdat er met een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening participatiemogelijkheden zouden kunnen zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is op medische gronden, dat hij ADL-afhankelijk is en dat hem geen participatieverplichtingen kunnen worden opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 5 van de tussenuitspraak. Volstaan wordt met vermelding van het volgende.
4.1.1.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder een medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van
6 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2994), moet onder een situatie van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie worden verstaan dat de betrokkene niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk.
4.2.1.
Ter zitting is allereerst vastgesteld dat het belang van appellant bij vaststelling dat zijn arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam is, erin is gelegen dat hij dan op grond van artikel 2:15, derde lid, van de Wajong 2010 in samenhang met artikel 2:45, eerste lid, van de Wajong 2010 met ingang van de datum van aanvraag (10 juni 2013) recht heeft op uitkering in plaats van, zoals voortvloeit uit artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong 2010, met ingang van zestien weken na de datum van aanvraag (30 september 2013).
4.2.2.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is, omdat voor hem op de arbeidsmarkt geen reguliere functies te selecteren zijn. Uit de aan de gedingstukken toegevoegde beslissing van het Uwv van 11 september 2017 blijkt dat appellant nog steeds geen arbeidsvermogen heeft. Tussen partijen is in geschil of appellant ten tijde in geding geschikt was voor arbeid in de vorm van beschut werk. Ter zitting is verder vastgesteld dat
voor de beslechting van het geschil de vraag centraal staat of appellant wel of niet
ADL-afhankelijk is.
4.3.1.
Volgens appellant is hij in verband met tremoren en geheugenproblematiek voor alle basale handelingen zoals aankleden, douchen, eten bereiden, zich vervoeren en telefoneren aangewezen op hulp van anderen. Hij heeft zijn stelling onderbouwd met verwijzing naar zijn bij Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) op 23 maart 2015 ingediende aanvraag voor zogenoemde 24-uurszorg. Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van zijn verzekeringsartsen gesteld dat appellant niet in overwegende mate afhankelijk is van derden voor zijn zelfverzorging.
4.3.2.
Uit de op verzoek van de Raad ingebrachte nadere stukken blijkt dat in verband met de zorgaanvraag onderzoek heeft plaatsgevonden door CIZ en op 18 mei 2015 advies is uitgebracht door een medisch adviseur van CIZ. Geconcludeerd is dat de motorische beperkingen van appellant met behandelingen kunnen verminderen en gedeeltelijk met hulpmiddelen kunnen worden gecompenseerd. De medisch adviseur heeft 24-uurszorg in de directe nabijheid niet noodzakelijk geacht en vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een zogenoemd zorgprofiel.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit de gegevens die de medisch adviseur van CIZ voor zijn advies heeft gebruikt, het volgende afgeleid. Appellant heeft alleen op momenten dat de klachten van ataxie en de tremoren toenemen enige handreikingen nodig bij afdrogen na het douchen en bij aankleden (veters strikken, knoopjes dichtmaken en scheren). Structurele hulp is niet noodzakelijk. Appellant kan zelfstandig eten en drinken, zij het dat hij bij drinken gebruik moet maken van een rietje. Appellant neemt zelfstandig zijn medicatie in en regelt eveneens zelfstandig het insulinegebruik in verband met zijn diabetes. Appellant kan zich binnenshuis zelfstandig verplaatsen en zelfstandig gebruikmaken van het toilet. Als gevolg van de ataxie maakt hij gebruik van een douchestoel en heeft hij soms ondersteuning nodig bij het afdalen van de trap en bij lopen buitenshuis. Voor het vervoer over langere afstanden maakt hij gebruik van een scootmobiel. Hij is in staat om een telefoon te gebruiken. Omdat er bij toename van de tremoren problemen zijn met vasthouden en bedienen van een telefoon, wordt gebruik van een toestel met grote toetsen geadviseerd. Aan deze uiteenzetting in een verzekeringsgeneeskundig rapport van 27 maart 2018 heeft het Uwv ontleend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant bij met gebruikmaking van eenvoudige hulpmiddelen voldoende zelfredzaam is en dat van hem verwacht mag worden dat hij met die eenvoudige hulpmiddelen zijn zelfredzaamheid verbetert.
4.3.4.
De Raad leidt uit de stukken van CIZ af dat niet alle door appellant bij zijn aanvraag gestelde stoornissen en motorische beperkingen bij onderzoek door de medische adviseur van CIZ geobjectiveerd zijn. Wat appellant in zijn reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2018 heeft gesteld, betreft niet het aan CIZ uitgebrachte medisch advies maar informatie van de zijde van appellant die ten behoeve van dit advies is ingebracht.
4.3.5.
Uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 7 september 2017, dat ten grondslag ligt aan de in 4.2.2 genoemde beslissing van 11 september 2017, blijkt dat de gezondheidstoestand van appellant geleidelijk verslechtert. Daaruit wordt afgeleid dat met gebruikmaking van de gegevens van de medisch adviseur van CIZ uit 2015 geen te rooskleurig beeld wordt verkregen van het zelfstandig handelen van appellant in 2013, dat in dit geding bepalend is.
4.4.1.
Alle beschikbare medische gegevens, inclusief de gegevens van CIZ, overziende is er geen grond om de opvatting van het Uwv dat appellant in 2013 nog niet ADL-afhankelijk was voor onjuist te houden. Daarmee is de in 4.2.2 geformuleerde vraag beantwoord.
4.4.2.
Met als uitgangspunt dat appellant in 2013 (nog) niet ADL-afhankelijk was, is in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2013 terecht geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om de Functionele Mogelijkhedenlijst van 3 oktober 2013 en de in het rapport van de verzekeringsarts van diezelfde datum verwoorde visie op de participatiemogelijkheden van appellant te herzien.
4.4.3.
Conclusie is dan ook dat het Uwv er bij de vaststelling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering terecht van uitgegaan is dat ten tijde in geding appellant geschikt was voor het verrichten van arbeid in de vorm van beschut werk, zodat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet volledig en duurzaam is. Op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de
Wajong 2010, kon het recht van appellant op Wajong-uitkering niet eerder dan met ingang van 30 september 2013, zestien weken na de datum van aanvraag, ontstaan.
4.4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.A.E. Lageweg

LO