ECLI:NL:CRVB:2018:3621
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk als huishoudelijk medewerker
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die als huishoudelijk medewerker werkte. Appellante had zich op 11 augustus 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten, na het beëindigen van haar dienstverband op 1 mei 2014. Na een medisch onderzoek door verzekeringsartsen op 24 november 2015, werd appellante geschikt geacht voor haar eigen werk. Het Uwv beëindigde daarop haar ZW-uitkering per 25 november 2015, wat appellante bestreed. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsartsen hadden zowel lichamelijke als psychische klachten van appellante beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische redenen waren om aan te nemen dat appellante niet in staat was haar werk te verrichten. De psychische klachten werden als niet ernstig genoeg beoordeeld om arbeidsongeschiktheid te rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de psychische klachten van appellante geen invloed hadden op haar geschiktheid voor het werk als huishoudelijk medewerker, en dat de specifieke omstandigheden van haar werk voor haar zieke moeder niet relevant waren voor de beoordeling.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.