ECLI:NL:CRVB:2018:3621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/5696 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk als huishoudelijk medewerker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die als huishoudelijk medewerker werkte. Appellante had zich op 11 augustus 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten, na het beëindigen van haar dienstverband op 1 mei 2014. Na een medisch onderzoek door verzekeringsartsen op 24 november 2015, werd appellante geschikt geacht voor haar eigen werk. Het Uwv beëindigde daarop haar ZW-uitkering per 25 november 2015, wat appellante bestreed. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsartsen hadden zowel lichamelijke als psychische klachten van appellante beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische redenen waren om aan te nemen dat appellante niet in staat was haar werk te verrichten. De psychische klachten werden als niet ernstig genoeg beoordeeld om arbeidsongeschiktheid te rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de psychische klachten van appellante geen invloed hadden op haar geschiktheid voor het werk als huishoudelijk medewerker, en dat de specifieke omstandigheden van haar werk voor haar zieke moeder niet relevant waren voor de beoordeling.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.5696 ZW

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2016, 16/1122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Voor appellante is verschenen mr. Bingöl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als huishoudelijk medewerker voor 18 uur per week. Haar dienstverband is op 1 mei 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 11 augustus 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft vervolgens tot 7 oktober 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. In aansluiting op haar WAZO-uitkering heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten ten gevolge van zwangerschap of bevalling, waarna zij in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering.
1.2.
Op 24 november 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 25 november 2015 geschikt geacht voor de laatstelijk verrichte arbeid van huishoudelijk medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2015 vastgesteld dat appellante per 25 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante is door de verzekeringsartsen van het Uwv zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn oordeelsvorming mede de door de huisarts en psychiater Lepetska verstrekte informatie betrokken. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Voor de lichamelijke klachten van appellante is geen medisch objectiveerbare oorzaak gevonden. Bij appellante is sprake van de ziekte van Addison en hypothyreoïdie. Er is echter geen reden om de lichamelijke klachten toe te schrijven aan een hormonale ontregeling als gevolg van de ziekte van Addison, aangezien de zwangerschap is afgerond en de gebruikelijke farmacotherapeutische behandeling voor de hypothyreoïdie weer is opgestart. Uit de medische informatie is niet gebleken dat appellante last heeft van bijwerkingen wegens medicijngebruik. Met betrekking tot de psychische klachten is geoordeeld dat bij appellante sprake is van stemmingsklachten in reactie op een life-event. Van een ernstige psychopathologie is geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de psychische klachten van appellante geen arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk opleveren, omdat er geen sprake is van specifieke mentale belastende aspecten in het eigen werk.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkt is dan aangenomen. In het bijzonder heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten zijn onderschat, dat door haar psychische klachten haar lichamelijke klachten worden verergerd, en dat zij niet geschikt is voor haar eigen werk van huishoudelijk medewerker gelet op de mentaal belastende aspecten daarvan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De hogerberoepsgronden van appellante zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep nadere informatie van psychiater Lepetska van
25 augustus 2016 overgelegd. Hierin is vermeld, zoals ook in de brief van de psychiater van
5 januari 2016, dat bij appellante sprake is van stemmingsklachten en angst- en paniekklachten, die zijn ontstaan na het overlijden van haar moeder en zijn toegenomen na het overlijden van haar beste vriendin. Er is sprake van een depressie, eenmalig, ernstig van aard, waarbij veel intens verdriet blijft en de rouw stagneert. Inmiddels kan appellante zich als gevolg van haar depressie niet concentreren, slaapt ze zeer slecht, is ze vergeetachtig, komt ze tot niets en heeft ze een voornamelijk negatieve gedachtegang, aldus de psychiater. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze informatie ziet op de psychische gesteldheid van appellante op 25 augustus 2016, derhalve ruim na de datum in geding. Uit het psychisch onderzoek van de verzekeringsarts tijdens het spreekuur van 24 november 2015 en de observaties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting is niet gebleken van problemen met concentratie, aandacht en geheugen bij appellante.
4.4.
Met betrekking tot de lichamelijke klachten van appellante hebben de verzekeringsartsen de informatie van de behandelend internist-endocrinoloog met betrekking tot de ziekte van Addison uitdrukkelijk bij hun oordeelsvorming betrokken. Voor de stelling van appellante dat haar psychische gesteldheid gevolgen heeft voor haar hormonale balans, is geen medische onderbouwing aanwezig en dit blijkt verder ook niet uit een gewijzigde behandeling of een toegenomen controlefrequentie voor de hypothyreoïdie.
4.5.
De verzekeringsartsen hebben op basis van hun onderzoek dan ook terecht geoordeeld dat appellante per 25 november 2015 geschikt moet worden geacht voor haar eigen werk als huishoudelijk medewerker voor 18 uur per week. Daarbij is in aanmerking is genomen dat in de werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor het werk van huishoudelijk medewerker geen sprake is van specifieke mentale belastende aspecten. Het gegeven dat appellante haar werkzaamheden verrichtte voor haar ernstig zieke moeder, en de werkzaamheden in die zin voor haar mentaal belastend waren, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient dit bijzondere aspect van de laatste functie buiten beschouwing te blijven.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Achtot
JvC