ECLI:NL:CRVB:2018:3624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/6461 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen met korting en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot zijn AOW-pensioen. Appellant ontving sinds juli 2008 een AOW-pensioen met een korting van 22% vanwege elf niet verzekerde jaren. Na de toekenning van een AOW-pensioen aan zijn echtgenote in 2015, heeft appellant de Svb benaderd omdat hij meende dat hij ten onrechte een korting op zijn AOW ontving. De Svb heeft na het indienen van bewijsstukken door appellant, het pensioen herzien naar een korting van 20%, ingaande oktober 2014. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Rotterdam.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Svb een fout heeft gemaakt bij de toekenning van zijn AOW-pensioen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de Svb het verzoek om herziening terecht heeft beoordeeld aan de hand van haar beleidsregel SB1076. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb, omdat appellant niet alle relevante bewijsstukken heeft ingediend bij zijn aanvraag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de procedure minder dan vier jaar heeft geduurd.

Uitspraak

16.6461 AOW

Datum uitspraak: 15 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 september 2016, 16/1186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Apistola, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Apistola. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1. Aan appellant is met ingang van juli 2008 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, waarop een korting van 22% is toegepast wegens (afgerond) elf niet verzekerde jaren. Naar aanleiding van de toekenning van een
AOW-pensioen aan zijn echtgenote per 30 september 2015 heeft appellant contact opgenomen met de Svb, omdat hij van mening was dat aan hem ten onrechte een AOW met een korting van 22% was toegekend. Hij was met name van mening dat hij wel verzekerd is geweest in de periode 22 oktober 1981 tot 3 november 1982, omdat hij toen in dienst was van een Nederlandse werkgever en, afgezien van een aantal maanden toen hij in Marokko verbleef, de hele periode in Nederland woonachtig was. Nadat appellant bewijsstukken had ingezonden met betrekking tot deze periode, heeft de Svb, bij besluit van 16 november 2015, appellant laten weten dat hij recht heeft op een AOW-pensioen met een korting van 20% en dat deze wijziging ingaat per oktober 2014. In bezwaar laat appellant weten de verhoging van de AOW met ingang van de ingangsdatum, dus per juli 2008, te willen. Met een beslissing van 25 januari 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de onjuistheid van het oorspronkelijke toekenningsbesluit niet is veroorzaakt door een fout van de Svb. Destijds heeft de Svb appellant verzocht bewijsstukken in te zenden met betrekking tot een aantal gestelde, maar niet uit de officiële gegevens blijkende, verzekerde periodes. Van deze gelegenheid heeft appellant destijds geen gebruik gemaakt. Bij de vaststelling van het aantal verzekerde jaren is de Svb destijds uitgegaan van uit de (nu geheten) Basisregistratie personen (brp) gebleken periodes. Dat deze achteraf niet juist blijken te zijn, wordt mede veroorzaakt door het feit dat appellant zelf in de periode in geding zijn terugkeer uit Marokko niet tijdig aan de Vreemdelingenpolitie heeft gemeld.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onjuistheid van het oorspronkelijke toekenningsbesluit wel degelijk is veroorzaakt door een fout van de Svb. Appellant had de juiste gegevens ingevuld, maar de Svb heeft hiernaar onvoldoende onderzoek gedaan. Daarnaast heeft appellant het oorspronkelijke toekenningsbesluit niet ontvangen, zodat hij niet eerder de onjuistheid van de vaststelling van de hoogte van zijn pensioen heeft kunnen constateren. De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het betreft een verzoek aan de Svb om terug te komen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het in rechte onaantastbaar geworden besluit tot toekenning van een AOW-pensioen met een korting van 22%. Hoewel het bestreden besluit op dit punt voor meerderlei uitleg vatbaar is, gaat de Raad er op basis van het besprokene ter zitting van uit dat de Svb het verzoek heeft beoordeeld aan de hand van zijn beleidsregel
SB1076. In deze beleidsregel is, voor zover van belang in deze zaak, het volgende opgenomen. Als er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden of van nieuwe feiten, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening over de periode voor de datum van ontvangst van het verzoek, zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Als sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit, kan de uitkering met een terugwerkende kracht van één jaar worden herzien indien de onjuistheid van een eerder besluit niet is te wijten aan een fout van de Svb en met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van de Svb.
4.2.
Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb is volgens het beleid sprake als de Svb op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de Svb beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De Svb verhoogt de uitkering in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek met volledige terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de Svb haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend. In overige gevallen wordt de uitkering met analoge toepassing van artikel 17, derde lid, van de AOW verhoogd met een terugwerkende kracht van een jaar. Als volgens de regels beschreven in beleidsregel SB1070 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar, sprake is van een bijzonder geval waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, komt de Svb met volledig terugwerkende kracht terug van haar besluit, echter met een maximum van vijf jaar. Zoals reeds eerder werd geoordeeld, is dit beleid niet kennelijk onredelijk (zie ook de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:521).
4.3.
De Svb heeft het verzoek van appellant terecht beoordeeld aan de hand van beleidsregel SB1076. Appellant heeft aan zijn verzoek een verklaring ten grondslag gelegd van zijn voormalige werkgever, waaruit bleek dat hij ook in de periode van 22 oktober 1981 tot en met 3 november 1982 daar in dienst is geweest. Dit betreft een verklaring die is gedateerd 29 maart 1984. Appellant had hier dus ook over kunnen beschikken bij zijn aanvraag om een AOW-pensioen in 2008. Of hij had deze verklaring in kunnen zenden toen de Svb, bij de totstandkoming van het eerdere besluit, appellant verzocht nadere bewijsstukken in te dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in deze periode verzekerd was. Er is dan ook geen sprake van een nieuw feit of een gewijzigde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
Van een onmiskenbaar onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb is verder geen sprake. Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Geconstateerd moet worden dat appellant, bij zijn aanvraag om een AOW-pensioen, niet alle bewijsstukken heeft overgelegd waarover hij redelijkerwijs kon beschikken. De vraag of de Svb desondanks, bij een normaal onderzoek, over deze gegevens had kunnen beschikken, dient ontkennend beantwoord te worden. Bij het oorspronkelijke onderzoek heeft de Svb de officiële registers gecontroleerd en geconstateerd dat er verschillen waren tussen het door appellant gestelde en de in deze registers opgenomen gegevens. Op het verzoek om opheldering heeft appellant, als gezegd, geen nadere bewijsstukken ingezonden. De Svb kon en mocht daarom uitgaan van de geregistreerde gegevens. Nu niet gezegd kan worden dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is door een fout van de Svb, is de terugwerkende kracht van de herziening terecht vastgesteld op één jaar.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard en het bestreden besluit op juiste gronden in stand heeft gelaten.
5.1.
Ter zitting heeft appellant verzocht om vergoeding van schade wegens, gestelde, overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij heeft hij met name gewezen op de lange duur van de behandeling van het geding door de Raad.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
5.3.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
5.4.
Als in hoger beroep wordt gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep. Daarbij wordt de duur van de gehele procedure in ogenschouw genomen. Vergelijk in dit verband overweging 3.13.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.5.
Vanaf 3 december 2015, toen de Svb het bezwaarschrift namens appellant ontving, tot de datum van deze uitspraak is minder dan vier jaar verstreken. Dit betekent dat in deze uitspraak afwijzend moet worden beslist op het verzoek om schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot

LO