ECLI:NL:CRVB:2018:3633
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van terugvordering bijstandsverlening en nieuw gebleken feiten
In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een terugvordering van bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 oktober 2015, waarin de bijstand over de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 september 2015 werd herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.445,45 werden teruggevorderd. Op 12 april 2016 verzocht appellante om herziening van deze terugvordering. Het college verlaagde de terugvordering op 28 juni 2016 met € 178,- naar € 1.267,45, maar verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van het besluit van 29 oktober 2015. Appellante had aangevoerd dat het college haar verzoek inhoudelijk had beoordeeld, maar deze beroepsgrond werd verworpen. De Raad benadrukte dat nieuw gebleken feiten of omstandigheden feiten zijn die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten die vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet eerder konden worden aangevoerd.
De Raad concludeerde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was, ook al had het college het terugvorderingsbedrag gedeeltelijk bijgesteld. De uitspraak werd in het openbaar uitgesproken, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.