ECLI:NL:CRVB:2018:3637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
17/1017 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na gezondheidsverslechtering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als loodsbaas werkte, meldde zich in 2009 ziek vanwege knieklachten. Na een WIA-beoordeling in 2010 werd hij als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. In 2015 meldde hij een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat er geen toename van beperkingen was ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 6 maart 2015 geen recht had op een WIA-uitkering en dat hij per 24 september 2015 geschikt was voor zijn arbeid. De Raad oordeelde dat er geen toename van beperkingen was en dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd. De rechtbank had geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen, wat de Raad onderschreef. De uitspraak werd gedaan op 14 november 2018.

Uitspraak

17.1017 WIA

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 december 2016, 16/1927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als loodsbaas voor 40 uur per week. Hij heeft zich voor dit werk op 4 februari 2009 ziek gemeld vanwege knieklachten. Op 12 oktober 2010 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellant op 1 november 2010 onderzocht en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige op 12 november 2010 de functies van samensteller metaalwaren, medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten), productiemedewerker (samenstellen van producten), brugwachter/sluiswachter, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en administratief medewerker (beginnend) voor appellant als passend geselecteerd. Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 2 februari 2010 (lees: 2011) geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Tegen dit besluit zijn door appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft op 6 maart 2015 een melding gedaan van een verslechtering van zijn gezondheidssituatie en verzocht om een herkeuring in het kader van de Wet WIA, omdat zijn knieklachten zijn toegenomen, hij hartklachten en klachten ten gevolge van diabetes mellitus heeft. Appellant is op 9 april 2015 door een verzekeringsarts lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts heeft in zijn rapport van 9 april 2015 genoteerd dat bij appellant onverminderd sprake is van knieklachten en dat appellant daarnaast nu bekend is met diabetes mellitus, hartklachten en gewrichtsklachten aan de handen. Bij besluit van 14 april 2015 is appellant, aansluitend aan het bereiken van de maximale WW-termijn, met ingang van
11 maart 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na ontvangst van informatie van de behandelend neuroloog van 5 mei 2015 en reumatoloog van 20 april 2015 is appellant op 30 juni 2015 opnieuw door de verzekeringsarts lichamelijk en psychisch onderzocht. Uit diens rapport van 30 juni 2015 komt onder meer naar voren dat appellant sinds 2012 lijdt aan diabetes mellitus. Volgens de verzekeringsarts is het ziekteproces bij appellant dusdanig stationair dat hij voldoende belastbaar is om weer te hervatten in de maatgevende arbeid. Overwogen is dat de beperkingen die bij onderzoek kunnen worden vastgesteld dusdanig zijn verminderd dat er geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestaat om dit werk te verrichten. Bij besluit van 30 juni 2015 is appellant per 1 juli 2015 weer arbeidsgeschikt verklaard. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit is hij op 19 augustus 2015 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Uit diens rapport van 20 augustus 2015 blijkt dat uit onderzoek van de reumatoloog op
17 april 2015 naar voren is gekomen dat sprake is van enige artrose in de ellebogen, handen en voeten, die door de St. Maartenskliniek zijn aangeduid als milde degeneratieve veranderingen. Appellant kan volgens deze arts door de pijnklachten ten gevolge van deze artrose in de ellebogen, handen en voeten geen werkzaamheden verrichten die veel repetitieve bewegingen bevatten, met veel en lang lopen en staan of tillen. De eerder geselecteerde
WIA-functies samensteller metaalwaren, medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) en productiemedewerker (samenstellen van producten) zijn voor appellant om die reden te belastend geacht. Daarbij is opgemerkt dat de geselecteerde functies onder andere teveel intensieve repetitieve handhandelingen vergen. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daaraan de conclusie verbonden dat appellant ongeschikt was voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 21 augustus 2015 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juni 2015 gegrond verklaard, zodat hij per 1 juli 2015 onverkort in aanmerking is gebleven voor een ZW-uitkering. Hierna is door het Uwv vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij deze beoordeling over het hoofd heeft gezien dat bij de WIA-schatting in 2010 meer dan de door deze verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde functies zijn geselecteerd die passend zijn bevonden voor appellant.
1.3.
Bij besluit van 27 augustus 2015 (het primaire besluit I) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij nu andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens de WIA-beoordeling waarvoor hij op 2 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.4.
Appellant is op 23 september 2015 opnieuw door de verzekeringsarts gezien. In diens rapport van 25 september 2015 is verwoord dat de beperkingen van appellant dusdanig zijn verminderd dat er geen objectiveerbare belemmering meer bestaat voor het verrichten van zijn arbeid, zijnde één van de in het kader van de WIA-schatting in 2010 geselecteerde functies, te weten de functie van brugwachter/sluiswachter of administratief medewerker (beginnend). Bij besluit van 25 september 2015 (het primaire besluit II) heeft het Uwv appellant per
24 september 2015 arbeidsgeschikt verklaard en per die datum zijn ZW-uitkering beëindigd.
1.5.
Appellant heeft tegen de primaire besluiten I en II bezwaar gemaakt. In dat kader is hij door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur gezien. Deze arts heeft in zijn rapport van 4 januari 2016 onderschreven dat appellant in het kader van de ZW per
24 september 2015 geschikt is voor zijn arbeid, zijnde één van de in het kader van
de WIA-schatting op 12 november 2010 geselecteerde functies. Voorts heeft hij geconcludeerd dat appellant geen WIA-uitkering toekomt omdat er per 6 maart 2015 geen sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor per 2 februari 2011 de WIA-uitkering werd geweigerd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 8 februari 2016 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de primaire
besluiten I en II ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft inzake het bestreden besluit, voor zover daarbij het primaire besluit I is gehandhaafd, geen aanleiding gezien te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist is geweest. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt van enig oorzakelijk verband tussen de bij appellant geconstateerde toegenomen arbeidsongeschiktheid per 6 maart 2015 en het oorspronkelijke ziektebeeld, namelijk de knieklachten. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
4 januari 2016 blijkt volgens de rechtbank dat de functionele beperkingen die eerder met betrekking tot de knieklachten waren gesteld in de FML van 1 november 2010 al fors waren en niet toegenomen zijn. Uit wat appellant heeft aangevoerd is volgens de rechtbank niet op te maken dat hij op 6 maart 2015 als gevolg van toegenomen knieklachten meer beperkt is dan in deze FML is vastgesteld. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt voorts dat de overige klachten op grond waarvan appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, namelijk de hartklachten, klachten van diabetes mellitus en gewrichtsklachten, niet aan de orde waren ten tijde van de eerdere WIA-schatting. Het door appellant aangevoerde heeft volgens de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal gelegd tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medische oordeel van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan in die FML zijn neergelegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat van een toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan de WIA-schatting heeft plaatsgevonden geen sprake is.
2.2.
Over het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de handhaving van het primaire
besluit II heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Het betoog van appellant dat ten onrechte geen (nieuwe) medische informatie bij zijn behandelaars is opgevraagd slaagt volgens de rechtbank niet. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank mogen afgaan op hun eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet waarvan een beduidend effect op de belastbaarheid van een betrokkene te verwachten is of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt over diens beperkingen heeft. Dergelijke omstandigheden doen zich volgens de rechtbank hier niet voor. De gronden van appellant geven volgens de rechtbank geen aanleiding het bestreden besluit voor onjuist te houden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 15 juli 2016, naar aanleiding van het beroepschrift en de daarbij gevoegde brief van de behandelend reumatoloog van 4 maart 2016, heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen en verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft meegewogen dat de voorliggende beoordeling ziet op de datum in geding, 24 september 2015, en dat uit de brief van de behandelend reumatoloog van
4 maart 2016 niet volgt dat zijn bevindingen ook betrekking hebben op die datum. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant terecht met ingang van 24 september 2015 weer in staat is geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden als aangevoerd in bezwaar en beroep gehandhaafd. Over het primaire besluit I houdt hij staande dat er sprake is van een toename van zijn knieklachten, voortkomend uit dezelfde oorzaak als de ziekteoorzaak op grond waarvan de WIA-beoordeling in 2010 heeft plaatsgevonden. Nadien is appellant driemaal geopereerd aan zijn knie en is de situatie verslechterd, wat blijkt uit medische stukken van zijn orthopedisch chirurg. Voorts heeft appellant pijn in benen en handen, hartklachten, heeft hij een hartinfarct gehad en zijn stents aangebracht, heeft hij artrose, diabetes mellitus, diverse klachten aan het bewegingsapparaat met gevoeligheid en pijn aan spieren en gewrichten en fibromyalgie. Hij gebruikt pijnmedicatie. Appellant is van mening dat het primaire besluit II onzorgvuldig is voorbereid omdat er geen gedegen onderzoek naar zijn beperkingen is verricht en geen informatie bij zijn behandelaars is opgevraagd. Ten onrechte is geoordeeld dat appellant per 24 september 2015 in staat is tot het verrichten van arbeid. Appellant is van mening dat de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant ter zake van zijn melding van verslechtering van zijn gezondheid per
6 maart 2015 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij eerder de wachttijd heeft volgemaakt.
4.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 8 van de aangevallen
uitspraak.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
31 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3560) brengt uitleg van de in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA vervatte causaliteitseis mee dat buiten twijfel dient te staan dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is.
4.4.1.
Het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden onderschreven.
4.4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering dat niet is gebleken dat de beperkingen ten gevolge van de knieklachten per 6 maart 2015 zijn toegenomen ten opzichte van de eindewachttijdbeoordeling worden eveneens onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant heeft in de periode van 2011 tot
6 maart 2015 een aantal knieoperaties ondergaan. Hij heeft onder meer een nieuwe rechterknieprothese gekregen. Daarmee is niet gegeven dat appellant in 2015 toegenomen kniebeperkingen had ten opzichte van de FML van 1 november 2010. Daarbij wordt betrokken dat in die FML, gelet op slijtage van en pijnklachten in beide knieën en linkszijdig een scheurtje in de meniscus, een behoorlijk aantal forse beperkingen voor kniebelasting is opgenomen, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht is opgemerkt. Appellant heeft destijds gemeld dat hij nog ongeveer 15 minuten kon lopen. Bij medisch onderzoek op 29 januari 2014 is vastgesteld dat de flexie van de rechterknie 90 graden was en de hyperextensie eveneens maximaal. Op 30 juni 2015 werd door een verzekeringsarts een ongestoord bewegingspatroon waargenomen. Verder is bij de medische weging rekening gehouden met de brief van reumatoloog dr. S.C. Beer van 17 april 2015, die na een onderzoek van appellant op 18 maart 2015 geen toegenomen kniebeperkingen heeft gerapporteerd. Daarnaast is de brief van orthopedisch chirurg dr. A.B. Wymenga van 14 augustus 2015 meegewogen, die na lichamelijk onderzoek van appellant op 12 augustus 2015 over de knieklachten heeft te kennen gegeven dat er persisterende pijnklachten zijn, maar dat de pijn minder is geworden ten opzichte van de situatie van de niet goed functionerende hemi en dat de kniefunctie goed is. Appellant heeft voorts in april 2015 bij de verzekeringsarts en in augustus 2015 bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemeld dat hij ongeveer een half uur kan lopen. Ook in de in hoger beroep overgelegde gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat op 6 maart 2015 gesproken kan worden van toegenomen kniebeperkingen. Aan de kniefoto’s, deels al bekende brieven van de afdeling Orthopedie aan de huisarts van 4 oktober 2011, 5 april 2012, 13 december 2012 en 5 maart 2013 en de brief van Adviserend Arts Mahadew van GGD Rotterdam-Rijnmond van 26 juni 2017 kunnen geen conclusies worden verbonden over de kniebelastbaarheid op 6 maart 2015. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat appellant inmiddels ook een volledige prothese in de linkerknie heeft gekregen. Daarbij wordt betrokken, dat in de door het Uwv meegewogen informatie van de behandelend sector rond de datum in geding is gemeld dat de linkerknie nog te goed werd geacht voor een uitgebreide operatie als een totale knieprothese dan wel een hemiprothese.
4.4.3.
Over de hartklachten, elleboog-, hand- en voetklachten en klachten uit diabetes mellitus heeft het Uwv er terecht op gewezen dat uit de per einde wachttijd opgestelde FML en het daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapport van 1 november 2010 niet blijkt van deze klachten en daaruit voorvloeiende beperkingen bij appellant. Er is daarom op
6 maart 2015 geen sprake van een toename van beperkingen die bij het einde van de wachttijd op 2 februari 2011 al bij appellant aanwezig waren.
4.4.4.
Geconcludeerd wordt dat buiten twijfel staat dat op 6 maart 2015 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellant gedurende de wachttijd van 4 februari 2009 tot 2 februari 2011 ongeschikt was tot het verrichten van arbeid.
4.5.
Tussen partijen is voorts in geschil de vraag of het Uwv appellant terecht per
24 september 2015 geschikt heeft geacht zijn arbeid, zijnde tenminste één van de in 2010 geselecteerde WIA-functies, te verrichten.
4.6.
Voor de beoordeling van het recht op ZW-uitkering per 24 september 2015 geldt het volgende wettelijk kader. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de eindewachttijdbeoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij die vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij, met medewegen van alle beschikbare informatie van de behandelend sector, waaronder gegevens over het medicijngebruik van appellant, vastgesteld hebben dat appellant beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft als gevolg van diverse klachten. Navolgbaar is beredeneerd dat die beperkingen niet zodanig zijn dat appellant in het geheel niet zou kunnen werken. Voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de gezondheidssituatie van appellant te rooskleurig hebben ingeschat zijn in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten te vinden. De in hoger beroep ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel, omdat die informatie geen gegevens bevat over 24 september 2015. Over de geschiktheid voor het werk van brugwachter en/of beginnend administratief medewerker is overleg gevoerd met een arbeidsdeskundige. Ter zitting is hierover ook nog een overtuigende toelichting gegeven. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in die functies de handen en benen van appellant niet te zwaar worden belast. De rechtbank wordt daarom ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat is tot het verrichten van zijn arbeid.
4.8.
De rechtbank heeft bij het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke twijfel terecht geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Ook in hoger beroep bestaat daarvoor om dezelfde reden geen aanleiding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) L. Boersma

LO