ECLI:NL:CRVB:2018:3651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
16-6098 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de maatregel van 100% verlaging van bijstand wegens verwijtbaar niet verschijnen op werkervaringsplaats

Op 20 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellant die sinds 1 januari 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Appellant was geplaatst op een werkervaringsplaats, maar verscheen op 19 en 20 mei 2015 niet zonder bericht. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand. Appellant voerde aan dat hij door vervoersproblemen en ziekte niet kon verschijnen en dat hij zich had afgemeld. De rechtbank oordeelde dat appellant geen verwijt kon worden gemaakt voor zijn afwezigheid op bepaalde dagen, maar wel voor de dagen waarop hij niet had afgemeld. In hoger beroep stelde de Raad vast dat appellant de verplichting om gebruik te maken van de werkervaringsplaats niet was nagekomen, en dat er geen dringende redenen waren om de maatregel aan te passen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en handhaafde de maatregel van bijstandsverlaging.

Uitspraak

16.6098 PW

Datum uitspraak: 20 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 augustus 2016, 16/1337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Laurman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Laurman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijn de feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Ten tijde hier van belang werkte appellant als verkeersbegeleider voor achttien uur per maand.
1.2.
Appellant is in het kader van zijn arbeidsre-integratie geplaatst op een werkervaringsplaats bij [instantie] . Daartoe heeft appellant op 11 mei 2015 een plaatsingsovereenkomst ondertekend, waaruit onder meer blijkt dat appellant met ingang van 12 mei 2015 start met het verrichten van werkzaamheden voor een wisselend aantal uren tot 32 uur per week.
1.3.
Bij brief van 28 mei 2015 is appellant uitgenodigd voor een hoor- en wederhoorgesprek op 15 juni 2015, omdat appellant op 19 en 20 mei 2015 en van 22 tot en met 28 mei 2015 zonder bericht niet is verschenen op de werkervaringsplaats. Appellant heeft tijdens dat gesprek verklaard dat hij door vervoersproblemen en ziekte niet op de werkervaringsplek kon verschijnen en dat hij zich ook telefonisch had afgemeld bij de coördinator van [instantie] .
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2015 voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW.
1.5.
Bij besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2015 gegrond verklaard en de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 voor de duur van één maand met 100% verlaagd op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 19, 20, 22, 25 en 26 mei 2015 zonder bericht niet is verschenen op de werkervaringsplaats. Appellant heeft daardoor geen gebruik gemaakt van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant treft geen verwijt voor zijn afwezigheid op 22, 25 en 26 mei 2015 door ziekte omdat appellant zich op 21 mei 2015 bij de coördinator van [instantie] had ziekgemeld. Appellant kan wel een verwijt worden gemaakt van zijn afwezigheid op 19 en 20 mei 2015 omdat hij het college op die dagen niet op de hoogte heeft gesteld van zijn vervoersproblemen en het college, met de afmelding van appellant op 18 mei 2015 bij de coördinator van [instantie] , er niet zonder meer van uit hoefde te gaan dat appellant geen vervoer had totdat hij weer kon verschijnen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daarbij het volgende aangevoerd. Hem kan geen verwijt worden gemaakt van het niet verschijnen op 19 en 20 mei 2015 op de werkervaringsplek. Hij had geen geld om met het openbaar vervoer te reizen, dat was de reden waarom hij zich op 18 mei 2015 bij de werkervaringsplek had afgemeld. Hij hoefde zich dan ook niet opnieuw af te melden. Verder heeft hij op 18 mei 2015 geïnformeerd naar de reiskostenvergoeding in de vorm van een
RET-abonnement. Het RET-abonnement lag pas op 20 mei 2015 voor hem klaar. Gelet op bijzondere omstandigheden van zijn geval deden zich dringende redenen voor om de maatregel nader af te stemmen. De maatregel is disproportioneel; appellant heeft medische problemen en door zijn slechte financiële situatie is hij onder bewind gesteld. Zijn verhuurder heeft ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning gevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3.
Aan het vijfde lid is uitvoering gegeven bij de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening wordt bij niet nakoming van de in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW neergelegde verplichting een maatregel opgelegd voor de duur van één maand.
4.1.4.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.5.
Op grond van artikel 18, tiende lid, stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 19 en 20 mei 2015 niet is verschenen op de werkervaringsplek
.Dat betekent, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat appellant de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, niet is nagekomen. Op grond van de hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 vermelde bepalingen leidt deze gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Terecht heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij zich op 19 en 20 mei 2015 niet opnieuw hoefde af te melden. Het lag op de weg van appellant om zelf voor het door hem geschetste vervoersprobleem een oplossing te vinden. Appellant is er in een e-mailbericht van 12 februari 2015 al op gewezen dat hij zijn zaken ruim van tevoren dient te regelen om problemen te voorkomen. Bovendien heeft appellant op 11 mei 2015 de plaatsingsovereenkomst getekend, zodat hij vanaf dat moment nog een week de tijd had het vervoer naar de werkervaringsplek te regelen. De enkele afmelding op 18 mei 2015 in verband met zijn vervoersprobleem ontsloeg appellant niet van zijn verplichting om hiervoor alsnog een oplossing te zoeken en, toen dat niet lukte, op 19 en 20 mei 2015 hierover opnieuw contact op nemen met zijn contactpersoon bij de werkervaringsplaats.
4.4.
Over de beroepsgrond dat zich gelet op bijzondere omstandigheden dringende redenen voordeden om de maatregel nader af te stemmen, wordt het volgende overwogen.
4.5.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017,
ECLI:NL:CRVB:2017:3672, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, tiende lid, van de PW dat de invulling van het begrip dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden. Deze invulling is ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene of het gezin. Dit betekent dat het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in dit artikellid ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over de toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW. Daarbij heeft het college, anders dan bij de toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden sprake is.
4.6.
Blijkens het bestreden besluit heeft het college geen dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden als onder 4.5 bedoeld aanwezig geacht. Daartoe heeft het college in zijn beoordeling meegewogen dat appellant nooit een verzoek voor ontheffing van een arbeidsverplichting op grond van medische of psychische beperkingen heeft ingediend. Verder heeft appellant de onder 1.2 vermelde plaatsingsovereenkomst ondertekend. Hierin staat expliciet vermeld dat geen sprake is van medische of psychische beperkingen. In reactie op wat appellant in hoger beroep over zijn financiële en medische situatie heeft aangevoerd, heeft het college gesteld dat appellant naast de bijstand maandelijks inkomsten uit arbeid heeft, dat hij ten tijde van de effectuering van de maatregel inkomsten uit drie dienstverbanden ontving en dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning niet heeft geleid tot een daadwerkelijke huisuitzetting. Met betrekking tot de door appellant gestelde klachten van allergieën, astma en hooikoorts alsmede angst- en paniekklachten heeft het college gesteld dat deze klachten appellant niet hebben verhinderd deel te nemen aan de werkervaringsplaats. De reden van het niet verschijnen op de werkervaringsplaats op 19 en 20 mei 2015 is gelegen in zijn gestelde financiële situatie en niet in de genoemde lichamelijke en psychische omstandigheden.
4.7.
Gelet op 4.6 wordt geoordeeld dat het college bij de beoordeling van de dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten is gegaan.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon
md