1.5.Bij besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2015 gegrond verklaard en de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 voor de duur van één maand met 100% verlaagd op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 19, 20, 22, 25 en 26 mei 2015 zonder bericht niet is verschenen op de werkervaringsplaats. Appellant heeft daardoor geen gebruik gemaakt van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant treft geen verwijt voor zijn afwezigheid op 22, 25 en 26 mei 2015 door ziekte omdat appellant zich op 21 mei 2015 bij de coördinator van [instantie] had ziekgemeld. Appellant kan wel een verwijt worden gemaakt van zijn afwezigheid op 19 en 20 mei 2015 omdat hij het college op die dagen niet op de hoogte heeft gesteld van zijn vervoersproblemen en het college, met de afmelding van appellant op 18 mei 2015 bij de coördinator van [instantie] , er niet zonder meer van uit hoefde te gaan dat appellant geen vervoer had totdat hij weer kon verschijnen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daarbij het volgende aangevoerd. Hem kan geen verwijt worden gemaakt van het niet verschijnen op 19 en 20 mei 2015 op de werkervaringsplek. Hij had geen geld om met het openbaar vervoer te reizen, dat was de reden waarom hij zich op 18 mei 2015 bij de werkervaringsplek had afgemeld. Hij hoefde zich dan ook niet opnieuw af te melden. Verder heeft hij op 18 mei 2015 geïnformeerd naar de reiskostenvergoeding in de vorm van een
RET-abonnement. Het RET-abonnement lag pas op 20 mei 2015 voor hem klaar. Gelet op bijzondere omstandigheden van zijn geval deden zich dringende redenen voor om de maatregel nader af te stemmen. De maatregel is disproportioneel; appellant heeft medische problemen en door zijn slechte financiële situatie is hij onder bewind gesteld. Zijn verhuurder heeft ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning gevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3.Aan het vijfde lid is uitvoering gegeven bij de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening wordt bij niet nakoming van de in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW neergelegde verplichting een maatregel opgelegd voor de duur van één maand.
4.1.4.Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.5.Op grond van artikel 18, tiende lid, stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.