ECLI:NL:CRVB:2018:3658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
17-5706 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van eerdere afwijzingen van aanvragen op grond van de Wubo en Wuv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan over de verzoeken van appellante om eerdere afwijzingen van haar aanvragen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) te herzien. Appellante, geboren in 1937, had in januari 1990 een aanvraag ingediend voor toekenning op basis van de Wubo, welke aanvraag in 1992 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van bevestiging van de door appellante gestelde gebeurtenissen. Appellante heeft sindsdien meerdere keren geprobeerd deze afwijzing te herzien, maar telkens zonder succes. De Raad oordeelde dat er geen relevante nieuwe feiten of gegevens waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad concludeerde dat niet was gebleken dat appellante vrijheidsberoving had ondergaan in de zin van de Wuv, en dat haar verblijf in Bondowoso niet kon worden beschouwd als vrijheidsberoving. De Raad heeft de eerdere besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad bevestigd en de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden voor herziening van eerdere besluiten en de terughoudendheid van de Raad bij het toetsen van dergelijke besluiten.

Uitspraak

17.5706 WUBO, 17/5707 WUV

Datum uitspraak: 15 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 12 juli 2017, kenmerk BZ011083499 (betreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ011081469 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Namens appellante is mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1937, in januari 1990 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Dat is afgewezen bij besluit van 18 juni 1992 op de grond dat van de door appellante gestelde gebeurtenissen geen bevestiging kan worden verkregen. Tegen het besluit van 18 juni 1992 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Een in januari 1995 door appellante ingediend verzoek om het besluit van 18 juni 1992 te herzien is afgewezen bij besluit van 31 maart 1995, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 27 februari 1996, op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo. Bij uitspraak van 9 april 1998 (nummer 96/3127 WUBO) is het beroep tegen het besluit van 27 februari 1996 ongegrond verklaard. In dat verband is overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Verder is in aanmerking genomen dat van een internering in Bondowoso geen sprake is omdat uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat het gestelde kamp niet omheind was en niet werd bewaakt. Daarnaast heeft de kennelijk uit oogpunt van zorgvuldigheid door verweerder ingewonnen informatie geen enkele bevestiging opgeleverd van oorlogsgebeurtenissen. De gestelde gebeurtenissen die appellante in Makassar heeft ervaren, hebben zich in 1950 voorgedaan en kunnen om die reden niet onder het bereik van de Wubo vallen.
1.3.
In december 1998 heeft appellante opnieuw verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 23 juni 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 28 september 1999, op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo. Onder verwijzing naar de onder 1.2 genoemde uitspraak van 9 april 1998, heeft verweerder opnieuw geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellante betrokken is geweest bij handelingen of maatregelen dan wel ongeregeldheden als bedoeld in de Wubo. Tegen het besluit 28 september 1999 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.4.
Appellante heeft in juli 2016 een zogenoemde samenloop-aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo dan wel de Wuv, naar gelang wat voor haar het gunstigst is.
1.5.
Bij besluit van 3 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft verweerder de Wubo-aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven het eerdere afwijzende besluit te herzien. Verweerder heeft overwogen dat ook nu niet is gebleken dat appellante
(en haar moeder en de andere kinderen) geïnterneerd is geweest tijdens de Japanse bezetting en de Bersiapperiode.
1.6.
Eveneens bij besluit van 3 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, heeft verweerder de Wuv-aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen vervolging heeft ondergaan. In dat verband heeft verweerder overwogen dat het gestelde verblijf in het residentiehuis in Bondowoso niet kan worden beschouwd als vrijheidsberoving in de zin van de Wuv.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.

WUV

2.1.1. Op grond van artikel 2 van de Wuv wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, en hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.1.2. Op grond van door appellante verstrekte gegevens, de gegevens van de eerdere Wubo-aanvragen van appellante en de bij verweerder bekende gegevens van haar familieleden is de Raad met verweerder van oordeel dat niet is gebleken dat appellante vrijheidsberoving heeft ondergaan in de zin van de Wuv. Het Nederlandse Rode Kruis heeft te kennen gegeven dat van appellante geen gegevens zijn aangetroffen. Zoals reeds geoordeeld is in de uitspraak van 26 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1315), in het geding tussen de oudere zuster van appellante, [naam] en verweerder, kan aan de verklaring van de moeder van appellante, ontleend aan de in 1957 ingediende aanvraag in het kader van een Japanse uitkering en inhoudende dat zij en haar kinderen vanaf februari 1942 tot en met augustus 1945 in Bondowoso geïnterneerd is geweest, niet die waarde worden gehecht die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Zo is die verklaring niet in overeenstemming met de periode waarin in Bondowoso een interneringskamp aanwezig was. Daarbij heeft de Raad in de onder 1.2 genoemde uitspraak geoordeeld dat van internering in Bondowoso geen sprake is geweest omdat op basis van de door appellante gegeven toelichting is geconcludeerd dat het kamp niet omheind was en evenmin werd bewaakt.

WUBO

2.2.1.
De onder 1.4 genoemde Wubo-aanvraag heeft het karakter van een verzoek om de eerdere afwijzende besluiten te herzien.
2.2.2.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of betrokkene feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die deze besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.3.
Van dergelijke gegevens is ook de Raad niet gebleken. Met wat onder 2.1.2 is overwogen is vast komen te staan dat van vrijheidsberoving tijdens de Japanse bezetting geen sprake is geweest. In het licht van het relaas van appellante, de bekende gegevens van haar familieleden en in aanmerking genomen de onder 2.1.2 genoemde uitspraak van haar zuster is het niet aannemelijk geworden dat appellante heeft behoord tot de groep van 440 vrouwen en kinderen die door de Mariniersbrigade zijn aangetroffen in een loods (republikeinskamp) buiten de stad. Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets van de Raad doorstaan.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders
md