ECLI:NL:CRVB:2018:3661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
14/2817 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens vervallen procesbelang en verzoek om schadevergoeding afgewezen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een B.V. tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante geen belang meer had bij een oordeel van de Raad, aangezien het Uwv het bestreden besluit niet had gehandhaafd. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 14 januari 2011, maar met het besluit van 15 maart 2018 was geheel aan haar bezwaar tegemoetgekomen. Hierdoor was er geen procesbelang meer voor het hoger beroep.

Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Appellante had gesteld dat de lange duur van de procedure haar immateriële schade had berokkend, maar de Raad oordeelde dat appellante, als rechtspersoon, niet had aangetoond dat zij immateriële schade had geleden. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om de gevorderde schade te specificeren en te onderbouwen, wat niet was gebeurd. De Raad heeft ook de kosten van rechtsbijstand van appellante toegewezen aan het Uwv, tot een totaalbedrag van € 3.507,-, en het Uwv werd opgedragen het griffierecht van € 803,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

14.2817 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 april 2014, 11/4897 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) (Staat)
[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
Datum uitspraak: 14 november 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 30 oktober 2015 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:3776, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een nadere motivering gegeven voor het besluit van 5 september 2011 (bestreden besluit). Daartoe is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft hierop haar visie gegeven, waarna het Uwv heeft gereageerd met een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer is hervat op 9 september 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer. Namens werkneemster is mr. P.A.A. Lelijveld, advocaat, verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 30 november 2017 rapport uitgebracht.
Appellante heeft op dit rapport gereageerd. Ook het Uwv heeft een reactie op het rapport van de deskundige gegeven en daarbij een rapport overgelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2017, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 december 2017 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2018.
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2011 en dit bezwaar alsnog gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster per 10 december 2010 is vastgesteld op minder dan 35% en de uitkering van werkneemster op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wordt per 1 mei 2018 beëindigd.
Appellante heeft te kennen gegeven dat met het besluit van 15 maart 2018 geheel aan haar bezwaar wordt tegemoet gekomen. Zij heeft verzocht om terugbetaling van de ten onrechte betaalde WIA-uitkering vermeerderd met wettelijke rente, om vergoeding van materiële schade (administratiekosten en aan verloning bestede tijd) en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft te kennen gegeven dat na afronding van de hogerberoepzaak het dossier overgedragen zal worden aan de afdeling ERD (Eigenrisicodrager) om een besluit te nemen over de compensatie van de door appellante betaalde WGA-uitkering over de periode van december 2010 tot en met april 2018 en van andere schade als gevolg van het besluit van
14 januari 2011.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft geen belang meer bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak, omdat het Uwv het door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten bestreden besluit niet heeft handhaafd. Het hoger beroep zal wegens het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. Omdat met het besluit van 15 maart 2018 geheel aan het bezwaar van appellante tegemoet is gekomen, wordt dit besluit – gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, van 6:24 van de Awb – niet in de beoordeling betrokken.
3. De Raad oordeelt als volgt over het verzoek van appellante om schadevergoeding.
3.1.
Het schadeveroorzakende besluit van 14 januari 2011 dateert van voor 1 juli 2013. Dat betekent dat op het verzoek van appellante om schadevergoeding het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 van de Awb van toepassing is. Dit artikel is op grond van het eveneens tot die datum geldende artikel 21 van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
3.2.
Voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Het is aan appellante om de gevorderde schade te specificeren en te onderbouwen, wil de gevraagde schadevergoeding voor toewijzing door de bestuursrechter in aamerking komen.
3.3.
Uit het besluit van 15 maart 2018 volgt weliswaar dat de financiële last van de
WIA-uitkering van werkneemster over de periode van 13 december 2010 tot 1 mei 2018 niet voor rekening van appellante kan blijven, maar appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt welk bedrag aan schadevergoeding als gevolg van door haar betaalde of op haar verhaalde uitkering door het Uwv aan haar zou moeten worden vergoed. Verder ontbreekt een onderbouwing van de gestelde schade als gevolg van administratiekosten en aan verloning bestede tijd. Dat betekent dat het verzoek om schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatige besluit van 14 januari 2011 als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen.
3.4.
Voor zover het Uwv na deze uitspraak – ondanks de gedane toezegging – niet uit eigen beweging beslist over de door appellante gevraagde compensatie, kan appellante vragen om een zelfstandig schadebesluit, waartegen rechtsmiddelen openstaan.
3.5.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is aangevangen met de ontvangst op 8 februari 2011 door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 14 januari 2011. Tot de datum van deze einduitspraak is een periode van meer dan zeveneneenhalf jaar verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van in beginsel vier jaar in een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties overschreden.
3.6.
Het is vaste rechtspraak dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, wordt verondersteld dat een belanghebbende natuurlijk persoon immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Appellante is geen natuurlijk persoon maar een rechtspersoon. Het is eveneens vaste rechtspraak
(zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:610) dat de vraag of aan een belanghebbende rechtspersoon een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend onder meer afhankelijk is van de schade aan de goede naam van onderneming, van de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, de verstoring van de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, van de onzekerheid en het ongemak bij leden van het management.
3.7.
Appellante heeft niets naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de te lange duur van de procedure haar immateriële schade in de hiervoor omschreven vorm heeft berokkend. Dat betekent dat ook het op artikel 6 van het EVRM gebaseerde verzoek om schadevergoeding als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen.
4. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.252,50 in beroep en
€ 1.252,50 in hoger beroep. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 3.507,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.507,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 803,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.A. Traousis

OS