ECLI:NL:CRVB:2018:3664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
16/2597 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van onjuiste medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als assemblagemonteur heeft gewerkt, had zich ziek gemeld vanwege longklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn aanvraag afgewezen, stellende dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist was. De Raad concludeert dat de appellant meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv is vastgesteld. De Raad baseert zich op een rapport van longarts dr. J.M. Rooijackers, waarin wordt gesteld dat de appellant in de categorie valt waarin arbeid in het algemeen niet mogelijk is, maar lichte arbeid met urenbeperking wel mogelijk is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 4.467,50 bedragen.

Uitspraak

16/2597 WIA
Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 maart 2016, 15/1732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M. Eijgenhuijsen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eijgenhuijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als assemblagemonteur van vrachtwagens tot juli 2012. Daarna was hij werkloos. Op 1 november 2012 heeft hij zich ziek gemeld wegens toegenomen longklachten. Op 24 juli 2014 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 17 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 30 oktober 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van
5 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 september 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en de beoordeling inzichtelijk hebben gemotiveerd, waarbij alle beschikbare informatie uit de behandelende sector in de beoordeling is betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 21 december 2015 afdoende gemotiveerd dat de in beroep overgelegde informatie van de behandelend longarts J.C. Grutters van 28 augustus 2015 en van 24 september 2015 geen aanleiding geeft tot bijstelling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), omdat uit deze informatie geen aanwijzingen naar voren komen dat de belastbaarheid van appellant, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld op basis van de longfunctiegegevens van 10 oktober 2012, is onderschat. Ook de in beroep ingebrachte informatie van het longcentrum van het Sint Antonius Ziekenhuis roept geen twijfel op aan de juistheid van de FML, omdat deze informatie van algemene aard is en niet ziet op de concrete beperkingen van appellant. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellant. In de functie samensteller kunststof komt weliswaar werken met oplosmiddelen en lijmstoffen voor, maar dit is niet bezwaarlijk omdat geen sprake is van een bijzondere belasting in deze functie op stof, rook, gassen en dampen. De vereiste beheersing van de Engelse taal in woord en geschrift in deze functie betreft een basaal niveau waaraan appellant naar het oordeel van de rechtbank voldoet.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de op de datum in geding bestaande medische beperkingen voorvloeiend uit zijn longfibrose in combinatie met COPD. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een expertiserapport van longarts dr. J.M. Rooijackers (Rooijackers) van
15 november 2016 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport van Rooijackers nadere rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn rapport van 23 januari 2017 een nieuwe FML opgesteld, gedateerd 25 januari 2017, waarin extra beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van temperatuurswisselingen, tocht, luchtvochtigheid en beschermende middelen. Op basis van deze aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 3 februari 2017 toegelicht dat de toegevoegde beperkingen niet van invloed zijn op de geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.3.
Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat in de aangepaste FML van 25 januari 2017 onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant ten aanzien van incidenteel tillen tot tien kilogram. Ook is een urenbeperking noodzakelijk. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het bijgevoegde rapport van medisch adviseur en verzekeringsarts A.B. Gille van 2 mei 2017. Appellant heeft tevens gewezen op de beslissing op bezwaar van 14 juni 2017, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 24 augustus 2015 recht heeft op een IVA-uitkering, en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking van 20 uur per week is vastgesteld. Rooijackers heeft bij brief van 29 augustus 2017 toegelicht dat de beperking op tillen van meer dan vijf kilogram is gebaseerd op de longfibrose en COPD en dat er ook nog andere problematiek speelt. Het aannemen van een hogere energetische belastbaarheid in 2014 ten opzichte van 2016 (in termen van VO2max) is niet gerechtvaardigd. Daarom is in zijn rapport uitgegaan van een klinisch niet relevant verschil tussen het inspanningsvermogen in 2016 en 2014, aldus Rooijackers.
3.4.
Het Uwv heeft geen aanleiding gezien tot verdere bijstelling van de FML en het bestreden besluit gehandhaafd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij meer beperkt is dan het Uwv in de aangepaste FML van 25 januari 2017 heeft vastgesteld.
4.3.
De Raad acht hierbij vooral van belang dat uit het rapport van Rooijackers van
15 november 2016 naar voren komt dat de resultaten van het door hem uitgevoerde inspanningsonderzoek erop wijzen dat appellant volgens het Verzekeringsgeneeskundig protocol COPD in de categorie ‘arbeid is in het algemeen niet mogelijk, als lichte arbeid wel mogelijk is, dan met urenbeperking’ valt. Rooijackers merkt op dat in 2016 (het jaar waarin het inspanningsonderzoek is verricht) de restrictieve longfunctiestoornis niet zodanig is toegenomen dat een klinisch relevant verschil wordt verwacht in het inspanningsvermogen of de VO2max tussen 2016 en 2014 (de datum in geding). Dit laatste wordt nogmaals benadrukt in het verslag van Rooijackers van 29 augustus 2017. De Raad acht de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2017, dat hij het waarschijnlijk acht dat appellant in 2014 in een hogere categorie VO2max zou vallen en een urenbeperking daarom niet noodzakelijk is, niet toereikend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep verwijst hiervoor voornamelijk naar het dagverhaal van appellant dat tussen 2014 en 2016, gezien een aantal opmerkingen van appellant over zijn activiteiten, een verbetering zou laten zien. De Raad acht dit dagverhaal niet van doorslaggevend belang, nu Rooijackers op grond van de onderzoeksgegevens juist benadrukt dat er geen klinisch relevant verschil verwacht wordt in het inspanningsvermogen tussen 2016 en 2014. Dit klemt te meer nu het Uwv in 2014 geen inspanningsonderzoek heeft laten uitvoeren, terwijl in het Verzekeringsgeneeskundig protocol COPD en de toelichting hierop staat vermeld dat de energetische belastbaarheid met objectieve metingen in kaart moet worden gebracht en dat comorbiditeit hierbij een complicerende factor kan zijn. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat in het kader van een heronderzoek door het Uwv in 2016 door de verzekeringsarts bezwaar in beroep in die beoordeling uitdrukkelijk is verwezen naar de bevindingen van Rooijackers en dat deze verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin voldoende reden heeft gezien om per
24 augustus 2015 een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week aan te nemen. Appellant heeft op grond van deze beoordeling sinds 24 augustus 2015 recht op een
IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
4.4.
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat hij meer beperkt is op het item tillen in de FML van 25 januari 2017 wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat rond de datum in geding de beperking van tillen tot ongeveer vijf kilogram, met de toelichting af en toe tien kilogram mogelijk, voldoende was gezien de medische informatie.
4.5.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat zijn handklachten tot meer beperkingen leiden. Appellant heeft echter geen medische stukken ingediend die dit standpunt onderbouwen. De informatie van de huisarts van 23 september 2015 is niet van dien aard dat daaruit blijkt dat er per datum in geding verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Appellant is lichamelijk onderzocht door de verzekeringsarts waarbij specifiek aandacht is besteed aan zijn handen. Daarom wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de fysieke beperkingen op dit vlak niet vergaand genoeg zijn.
5.1.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen berust het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Uitgaande van de bevindingen van Rooijackers, en mede in het licht van het toekennen van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA tien maanden na de datum in geding, lijkt het aannemen van een substantiële urenbeperking hierbij aangewezen.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de kosten van de rapporten van longarts Rooijackers in hoger beroep, in totaal € 2.964,50 inclusief BTW, in aanmerking voor vergoeding. In totaal is het Uwv € 4.467,50 aan appellant aan kosten verschuldigd.
7. Het verzoek van appellant in beroep om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij het nemen van een nader besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 maart 2015;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.467,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.B. van Onzenoort

TM