ECLI:NL:CRVB:2018:3719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
15/8527 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland inzake ziekengeld en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 17 november 2015 een eerder besluit van het Uwv over ziekengeld ongegrond verklaarde. Appellante, die zich per 17 oktober 2011 ziek had gemeld, had recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) na het beëindigen van haar dienstverband. Het Uwv had haar per 8 april 2013 hersteld verklaard voor licht inpakwerk, wat leidde tot een geschil over haar recht op ziekengeld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht meer had op ziekengeld, maar appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 22 februari 2017 heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij niet in staat was om te werken. Het Uwv heeft in hoger beroep erkend dat er een onjuiste maatstaf voor arbeid was gehanteerd en dat de combinatie van haar werk als inpakker en operator voor 37 uur per week als maatstaf moest gelden. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder psychiater W.H.J. Mutsaers, die concludeerde dat appellante psychiatrisch gezien in staat was om haar werk te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk geoordeeld dat het Uwv in hoger beroep van een juiste maatstaf arbeid is uitgegaan, en dat de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd moest worden. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering had, maar dat de belanghebbenden niet benadeeld waren door deze schending. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 167,- aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

15.8527 ZW

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 november 2015, 13/1804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. F. Postma, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Postma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft antwoord gegeven op vragen van de Raad. Appellante heeft op dat antwoord gereageerd.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater W.H.J. Mutsaers heeft op
18 december 2017 rapport uitgebracht.
Namens appellante heeft mr. Postma een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is via [naam uitzendbureau 1] voor 37 uur per week werkzaam geweest als operator bij [naam bedrijf 1]. Zij heeft zich per 17 oktober 2011 ziek gemeld. Haar dienstverband is per 29 oktober 2011 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een hersteldverklaring per 13 april 2012 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In de zomer van 2012 heeft appellante gedurende zes weken voor een wisselend aantal uren per week, variërend tussen de 4,5 en 28 uur, via [naam uitzendbureau 2] inpakwerkzaamheden bij de [naam bedrijf 2] verricht.
1.2.
Op 4 maart 2013 heeft appellante zich ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een
WW-uitkering, gebaseerd op haar arbeidsurenverlies als operator. Op 4 april 2013 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per
8 april 2013 hersteld verklaard voor licht inpakwerk. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2013 vastgesteld dat appellante per 8 april 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 mei 2013 ten grondslag. Deze arts heeft daarbij het laatstelijk verrichte werk als inpakker voor 20 uur per week als “haar arbeid” als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW aangemerkt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv erkend dat van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan en dat als maatstaf arbeid heeft te gelden de combinatie van het werk als inpakker en als operator voor in totaal 37 uur per week. Een aan het Uwv verbonden verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit zijn rapport van 7 maart 2017, appellante per 4 april 2013 ook in staat geacht tot het vervullen van deze combinatie van functies.
3.2.
De door de Raad ingeschakelde deskundige Mutsaers heeft in zijn rapport van
18 december 2017 uiteengezet dat psychiatrisch gezien er geen argumenten zijn voor de stelling dat appellante per 8 april 2013 haar werk voor 37 uur per week niet zou kunnen verrichten.
3.3.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij niet in staat is om te werken. Zij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door de psychiater I.A. van Beusekom gestelde diagnose.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “haar arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Als naast die laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid ook recht bestaat op
WW-uitkering, dan heeft als maatstaf arbeid te gelden de combinatie van de laatstelijk verrichte arbeid, aangevuld tot het aantal uren in de arbeid waarvoor WW-uitkering wordt ontvangen. Het door het Uwv in hoger beroep ingenomen standpunt dat in dit geval als maatstaf arbeid heeft te gelden de combinatie van het werk als inpakster, aangevuld tot 37 uur met het werk als operator, is juist.
4.2.
De vraag die partijen verdeeld houdt in deze zaak is de vraag of de psychische klachten van appellante haar ongeschikt maken voor het verrichten van haar arbeid. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De visie van de deskundige dat bij appellante geen sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld is een visie die ook wordt gedeeld door psychiater A. Wunderink, die als deskundige appellante op verzoek van de rechtbank heeft onderzocht. Beide psychiaters hebben bij hun onderzoek en het opstellen van hun rapport kennis genomen van de brieven van de behandelend psychiater
Van Beusekom, maar zijn inschatting dat wel sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld op overtuigende wijze niet gevolgd.
5. Gelet op de omstandigheid dat het Uwv pas in hoger beroep van een juiste maatstaf arbeid is uitgegaan, staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 in beroep
(2,5 punten voor beroepschrift, verschijnen ter zitting en zienswijze) en op € 751,50 in hoger beroep (1,5 punten voor verschijnen ter zitting en zienswijze) aan verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.A.A. Traousis

IJ