ECLI:NL:CRVB:2018:378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
16/7326 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting en de gevolgen van het niet indienen van gevraagde gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant ontving sinds 17 augustus 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft de bijstand van de appellant ingetrokken na het niet indienen van gevraagde gegevens. De appellant had de verplichting om zijn bankafschriften en andere financiële documenten in te dienen, maar voldeed hier niet aan. Na een opschorting van de bijstand op 21 december 2015, heeft het college op 7 januari 2016 de bijstand definitief ingetrokken.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant geen verwijt kan maken van het niet ontvangen van de oproep om de gegevens in te dienen, maar dat hij wel verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van de gevraagde stukken. De appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft ingediend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant om zorg te dragen voor het tijdig indienen van documenten, ook in situaties waarin hij zich in een moeilijke positie bevindt.

Uitspraak

16.7326 PW, 16/7327 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 oktober 2016, 16/1534 en 16/1535 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Namens appellant is verschenen mr. Ögüt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 17 augustus 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij het toekenningsbesluit van 13 oktober 2015 heeft het college appellant verplicht om de komende drie maanden zijn bankafschriften maandelijks in te dienen en direct na ontvangst nog over te leggen een bewijs van afronding van zijn bedrijf, de liquidatiebalans en jaarcijfers over 2015. Omdat appellant deze verplichtingen niet nakwam heeft het college hem bij brief van 11 december 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 21 december 2015 en verzocht de gevraagde gegevens mee te nemen. In de brief heeft het college vermeld dat eerder aan appellant gerichte post retour is ontvangen.
1.3.
Nadat het college ook de brief van 11 december 2015 retour had ontvangen met de mededeling dat de brievenbus niet bereikbaar was in verband met een hek, heeft het college bij besluit van 21 december 2015 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 21 december 2015 opgeschort. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen, hem uitgenodigd voor een gesprek op 4 januari 2016 en hem verzocht de eerder gevraagde gegevens mee te nemen. Tevens is meegedeeld dat de bijstand zal worden beëindigd indien appellant hieraan onvoldoende gevolg geeft. Appellant is op 4 januari 2016 verschenen, maar heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 21 december 2015 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de hersteltermijn alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.5.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 15 april 2016 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 december 2015 en 7 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
Appellant heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig indienen van de gevraagde gegevens, omdat hij de oproep van
11 december 2015 niet had ontvangen en gelet op zijn gezondheidssituatie. Op 4 januari 2016 heeft appellant de gevraagde gegevens ingediend, behalve de liquidatiebalans. Het college had voldoende gegevens voor de conclusie dat het bedrijf van appellant was afgerond en tijdens het gesprek op 4 januari 2016 is ook de indruk gewekt dat er voldoende informatie was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 11 december 2015 is verzonden naar en aangeboden op het adres waar appellant stond ingeschreven. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen op het gesprek van 21 december 2015 en heeft de gevraagde stukken niet overgelegd. Dat de brief van 11 december 2015 appellant niet daadwerkelijk heeft bereikt, dan wel heeft kunnen bereiken, komt voor zijn rekening en risico. Indien een belanghebbende op het adres waar hij staat ingeschreven geen post kan ontvangen doordat de brievenbus onbereikbaar is door een verbouwing of doordat de belanghebbende elders verblijft, behoort het tot zijn verantwoordelijkheid om maatregelen te treffen, zoals het tijdelijk doorgeven van een postadres of zorgen voor doorzending van de post. Niet is gebleken dat dit voor appellant niet mogelijk was. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de in het opschortingsbesluit vermelde hersteltermijn heeft overgelegd en dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De stelling van appellant dat hem geen verwijt treft omdat hij verward was en als gevolg van een operatie volledige rust moest nemen, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft er terecht op gewezen dat het tot de verantwoordelijkheid van de belanghebbende behoort om in een dergelijke situatie - waar nodig - hulp in te schakelen. Uit de door appellant overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat dit voor hem - door verwardheid of anderszins - niet mogelijk was. Dat appellant na het verstrijken van de hersteltermijn alsnog (een deel van) de gevraagde stukken heeft overgelegd, doet niet af aan de bevoegdheid van het college om tot intrekking over te gaan. Dit kan anders zijn als de betrokkene aannemelijk maakt dat hij stukken redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan in het geval van appellant niet is gebleken. Dat aan het opvragen van stukken als een liquidatiebalans mogelijk kosten zijn verbonden, maakt niet dat van appellant niet verwacht mocht worden dat hij dit stuk zou overleggen. Het college heeft de liquidatiebalans
- die zich niet bij de gedingstukken bevindt - van belang mogen achten in verband met de vermogensvaststelling van appellant. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Van een ondubbelzinnige, ongeclausuleerde en bevoegdelijk gedane toezegging van het college, waaraan appellant een in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat hij geen stukken meer hoefde in te dienen, is niet gebleken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn precies dezelfde als de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant op de zitting bij de Raad desgevraagd te kennen heeft gegeven dat hij het college niet heeft gevraagd om hem uitstel te verlenen voor het overleggen van de liquidatiebalans in verband met de vakantie van zijn boekhouder.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2018.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) L.V. van Donk

HD