ECLI:NL:CRVB:2018:3800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17-4038 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant had op 5 april 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, waarbij hij verklaarde alleenstaand te zijn en bij [naam A] in te wonen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant volgens hen een gezamenlijke huishouding voerde met [A]. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en [A] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De verklaring van appellant dat [A] hem onderdak biedt en dat zij samen de huishouding delen, werd als voldoende bewijs gezien voor de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de omstandigheden waaronder appellant bij [A] woont niet relevant zijn voor de beoordeling van de wederzijdse zorg.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden en de zorgaspecten in de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen onder de Participatiewet.

Uitspraak

17.4038 PW, 17/4048 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
20 april 2017, 16/6800 (aangevallen uitspraak 1) en 16/7785 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 20 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 april 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. In het kader van de aanvraag heeft appellant verklaard dat hij alleenstaand is en bij [naam A] ( [A] ) inwoont op het adres [straat en huisnummer] te [plaatsnaam] (opgegeven adres). Appellant staat sinds 6 februari 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente Amsterdam op het opgegeven adres.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingspecialist van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en appellant op 12 mei 2016 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 2016.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [A] en daarom niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Op 22 juli 2016 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant het opgegeven adres als verblijfadres vermeld en ook dat hij op dat adres verblijft met [A] .
1.5.
Bij besluit van 24 augustus 2016, na bezwaar onder wijziging van de grondslag gehandhaafd bij besluit van 15 november 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college ook deze aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van een onweerlegbaar rechtsvermoeden sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat appellant en [A] bij besluit van 19 mei 2016 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 april 2016, de datum van de aanvraag, tot en met
19 mei 2016, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW, is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en [A] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In geschil is of er tevens sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en [A] .
4.4.1.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.2.
Anders dan appellant heeft betoogd biedt de verklaring van appellant van 12 mei 2016 voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat tussen appellant en [A] sprake was van het verlenen van wederzijdse zorg. Uit de verklaring van appellant blijkt dat [A] hem sinds 2014 heeft opgevangen en aan appellant onderdak biedt. Appellant betaalt geen huur. De broer van appellant maakt wel eens geld over op de bankrekening van [A] voor boodschappen. Zowel appellant als [A] doen de boodschappen. Alleen [A] betaalt de boodschappen. Appellant mag gebruik maken van de boodschappen en ook van de verzorgingsproducten van [A] . Soms kookt appellant en soms kookt [A] en zij eten ook wel eens gezamenlijk. Er zijn geen afspraken gemaakt over het schoonmaken van de woning, zij doen dit uit zichzelf. Deze zorgaspecten zijn over en weer van voldoende gewicht om te spreken van wederzijdse zorg.
4.4.3.
De beroepsgrond van appellant dat zijn verklaring moet worden genuanceerd omdat hieruit onvoldoende kan worden afgeleid over de omvang en intensiteit van de zorgaspecten en daarom zonder nader onderzoek niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van wederzijdse zorg, slaagt niet. De in 4.4.2 weergegeven verklaring van appellant is voldoende concreet over de feitelijk over en weer verleende zorg. Hieruit blijkt dat [A] al lange tijd onderdak biedt aan appellant en dat alleen hij de boodschappen betaalt. Dat appellant heeft verklaard soms te koken en wel eens gezamenlijk te eten betekent niet dat dit onvoldoende is om als zorgaspect aan te merken. Daarbij wordt nog opgemerkt dat voor het aannemen van wederzijdse zorg het niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij noodgedwongen bij [A] is gaan wonen. De omstandigheden welke tot het voeren van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [A] hebben geleid, hun motieven en de aard van hun onderlinge relatie zijn bij de beoordeling van de wederzijdse zorg echter niet van belang.
4.5.
Uit 4.4.2 tot en met 4.4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 juli 2016 tot en met 24 augustus 2016.
4.7.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.8.
Uit 4.5 volgt dat appellant gedurende de periode van 5 april 2016 tot en met 19 mei 2016 aangemerkt moet worden als zijnde gehuwd. De aanvraag die tot bestreden besluit 2 heeft geleid, is gedaan binnen de periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellant als gehuwde. Nu niet in geschil is dat appellant en [A] in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW dat appellant ook in deze periode met [A] een gezamenlijke huishouding voerde. Anders dan appellant stelt, is voor die vaststelling niet van belang dat het besluit van 19 mei 2016 nog niet onherroepelijk was (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2117).
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
ij