ECLI:NL:CRVB:2018:3840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
17/4496 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 11 mei 2017. De appellant had een bijstandsaanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het standpunt dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat hij niet duidelijk had gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie van oktober 2015 tot en met maart 2016. De appellant had aangevoerd dat hij had geleefd van leningen van zijn broer en door rekeningen onbetaald te laten. Echter, de rechtbank oordeelde dat de verklaring van de broer niet voldoende onderbouwd was en dat er geen objectieve gegevens waren om de leningen te verifiëren.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad kon zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank. De verklaring van de getuige, die ter zitting was verschenen, bevestigde slechts de eerder overgelegde verklaringen en leidde niet tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand in de relevante periode.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.4496 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 mei 2017, 16/8660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 20 november 2018
Zitting heeft: F. Hoogendijk.
Griffier: J. Tuit
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Akachar. Als getuige is verschenen [X.]. Als tolk is verschenen J.A. Matti. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het gaat hier om de vraag of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard dat appellant had ingediend tegen het besluit van 19 september 2016. Bij dat besluit heeft het college de afwijzing bij besluit van 29 april 2016 van de bijstandsaanvraag van appellant van 18 maart 2016 gehandhaafd. Dat besluit berust op het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, nu hij niet duidelijk heeft gemaakt waarvan hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag heeft geleefd.
2. Tussen partijen is in geschil of appellant voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie in de periode van oktober 2015 tot en met maart 2016 en daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode, die loopt van 18 maart 2016 tot en met 29 april 2016, in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
3. In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in deze
periode heeft geleefd van leningen van zijn broer en door rekeningen onbetaald te laten. Appellant heeft daarbij verwezen naar twee schriftelijke verklaringen van zijn broer, inhoudende dat hij appellant contant geld heeft geleend en dat appellant al maanden niet voldoet aan zijn verplichting om de huur en kosten van water en energie contant aan hem te betalen. Ook heeft appellant daarbij gewezen op door hem overgelegde nota’s en betalingsherinneringen.
4. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daarbij, kort weergegeven, het volgende overwogen. Appellant heeft met de op 25 maart 2016 gedateerde verklaring van zijn broer, [X.], niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft geleefd van onder meer contante leningen van die broer, nu hij niet duidelijk heeft gemaakt wanneer en op welke wijze hij de leningen heeft ontvangen en dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden. Daarbij heeft de rechtbank laten wegen dat de verklaring van de broer achteraf is opgesteld en dat die niet nader is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Dat appellant geen overeenkomsten heeft opgesteld of de gestelde leningen niet door middel van overboekingen naar zijn bankrekening heeft laten plaatsvinden dient voor zijn rekening en risico te komen. Uit de ingeleverde bankafschriften volgt bovendien dat slechts in de periode van 16 november 2015 tot en met 2 december 2015 mutaties hebben plaatsgevonden die betrekking hebben op levensonderhoud. Daaruit volgt dus niet hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dat volgt ook niet uit de overgelegde stukken met betrekking tot zijn schulden en zijn echtscheidingsprocedure. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen doordat appellant over de periode daarvoor onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie om zijn bijstandsbehoevendheid te kunnen vaststellen.
5. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan toe dat de verklaring die de getuige [X.] ter zitting heeft afgelegd, een bevestiging vormt van zijn schriftelijke, al eerder overgelegde verklaringen. Deze verklaring leidt niet tot een ander oordeel, omdat die verklaring, evenals als de eerdere schriftelijke verklaringen, niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens.
6. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J. Tuit (getekend) F. Hoogendijk
md