ECLI:NL:CRVB:2018:385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
16/5647 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en de gevolgen van DigiD-problemen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders ongegrond had verklaard. Appellant had zich op 30 juni 2015 gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om bijstand op basis van de Participatiewet aan te vragen, maar door problemen met zijn DigiD kon hij geen aanvraag indienen. Pas op 17 augustus 2015, met hulp van een groep, heeft hij de aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 30 juni 2015. Het college heeft bij besluit van 13 oktober 2015 bijstand toegekend met ingang van 17 augustus 2015, maar het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum werd ongegrond verklaard. Het college stelde dat appellant de aanvraag niet tijdig had ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

In beroep heeft de rechtbank de argumenten van appellant, waaronder problemen met de activering van zijn DigiD en een vermeende toezegging van een medewerker van het werkplein, verworpen. De rechtbank oordeelde dat appellant verwijtbaar had gehandeld door zijn aanvraag niet tijdig in te dienen en dat er geen bewijs was voor de gestelde toezegging. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. Bovendien werd opgemerkt dat het door appellant overgelegde verslag van een intakegesprek bij de Polikliniek Psychiatrie geen inzicht gaf in zijn psychische gesteldheid ten tijde van de aanvraag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskosten.

Uitspraak

16.5647 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2016, 16/1106 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Namens appellant is verschenen mr. Ögüt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 30 juni 2015 heeft appellant zich gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om bijstand ingevolge de Participatiewet aan te vragen. In verband met het ontbreken van een actieve DigiD is toen geen aanvraag tot stand gekomen. Op 17 augustus 2015 heeft appellant met hulp van de [naam groep] de aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 30 juni 2015.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het college aan appellant met ingang van 17 augustus 2015 bijstand toegekend.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de aanvraag niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend nadat hij zich op 30 juni 2015 had gemeld bij het Uwv en dat dit hem te verwijten valt. Appellant heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat een toezegging is gedaan hem bijstand te verlenen met ingang van 30 juni 2015. Het college heeft in de gezondheidstoestand van appellant geen bijzondere omstandigheid gezien die rechtvaardigt dat bijstand wordt toegekend over een periode voorafgaand aan de datum van de aanvraag, 17 augustus 2015.
1.4.
Appellant heeft in beroep, net als in bezwaar, aangevoerd dat hij problemen had met de activering van zijn DigiD en dat de [naam groep] hem niet eerder kon helpen, zodat hem niet verweten kan worden dat hij zijn aanvraag pas op 17 augustus 2015 heeft ingediend. Verder heeft appellant aangevoerd dat een medewerker van het werkplein [werkplein] had toegezegd dat de bijstand zou worden toegekend met ingang van de meldingsdatum en meent hij dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn gezondheidsproblematiek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar zijn aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de melding op 30 juni 2015 heeft ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toekenning met terugwerkende kracht tot 30 juni 2015 rechtvaardigen. Dat het appellant in eerste instantie niet lukte om zijn DigiD te activeren moet voor zijn rekening en risico blijven. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat degene die bijstand aanvraagt wordt meegedeeld dat hij dit zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen één week na de melding, dient te doen en dat degene die aangeeft daar zelf niet toe in staat te zijn zich bij de [naam groep] kan melden voor hulp. Niet is gebleken dat appellant op 30 juni 2015 kenbaar heeft gemaakt dat hij niet in staat was om de aanvraag digitaal in te dienen. Dat appellant door gezondheidsproblemen niet in staat was om eerder dan op 15 augustus 2015 een aanvraag in te dienen heeft hij niet aangetoond. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat hij niet heeft onderbouwd dat het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen heeft gedaan die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn precies dezelfde als de gronden die hij in beroep (en bezwaar) heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat het door appellant overgelegde verslag van het intakegesprek bij de Polikliniek Psychiatrie op 8 februari 2016, dus ruim na de aanvraag, heeft plaatsgevonden en dat deze stukken geen inzicht geven in de psychische gesteldheid van appellant in de periode voorafgaand aan de aanvraag.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2018.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) L.V. van Donk
HD