ECLI:NL:CRVB:2018:3900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
16/2607 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, die als chauffeur groepsvervoer werkte, is op 15 januari 2013 uitgevallen na een verkeersongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 16 december 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 januari 2015 geen recht op een WIA-uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard op 14 september 2015.

De rechtbank Midden-Nederland heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen en dat de medische beoordeling juist was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat en heeft aanvullende medische informatie overgelegd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen grond is voor twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv.

De Raad heeft de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies van productiemedewerker, machinaal metaalbewerker en inpakker als afdoende gemotiveerd beschouwd. Het hoger beroep van appellant is afgewezen, en er is geen grond voor vergoeding van wettelijke rente of proceskosten. De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van griffier G.D. Alting Siberg, en is openbaar uitgesproken op 6 december 2018.

Uitspraak

16.2607 WIA

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 maart 2016, 15/5510 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is op 15 januari 2013 uitgevallen voor zijn werk als chauffeur groepsvervoer wegens klachten na een verkeersongeluk. Bij besluit van 16 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 januari 2015 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 14 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat appellant is gezien door beide verzekeringsartsen en lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts. Alle beschikbare medische informatie is kenbaar meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen grond gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat de in beroep ingediende brief van de huisarts van
10 november 2015 geen aanleiding vormt voor bijstelling van de FML. Verder is de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies afdoende is gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie van zijn huisarts van 5 april 2018, informatie van zijn cardioloog van 5 januari 2018 en 8 januari 2018 en stukken van het Sinaï Centrum van 16 juni 2014 en 17 augustus 2016 overgelegd. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Het oordeel van de rechtbank dat er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling wordt eveneens onderschreven. De verzekeringsartsen hebben op basis van de bevindingen na lichamelijk en psychisch onderzoek en de ter beschikking staande medische informatie de functionele mogelijkheden van appellant vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met beperkingen die voortvloeien uit de bij appellant gestelde diagnoses chronische PTSS, chronische, aspecifieke rugpijn, milde gonartrose aan de linkerknie en schouderklachten links. In de FML van 9 december 2014 is daartoe een aantal beperkingen aangenomen in (onder meer) de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Appellant heeft in bezwaar en in beroep geen medische informatie ingediend die twijfel oproept aan de juistheid van die medische beoordeling. De in hoger beroep ingediende medische informatie ziet niet op de datum in geding van 13 januari 2015 en kan al om die reden niet afdoen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit de ingediende informatie van de huisarts en cardioloog blijkt dat bij appellant in januari 2018 sprake was van hartproblemen, waarvoor hij is opgenomen. Dit is een omstandigheid die voor deze medische beoordeling niet van belang is, maar kan aanleiding geven voor een nieuwe medische beoordeling in het kader van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Uit de in hoger beroep ingediende informatie van het Sinaï Centrum blijkt dat sprake is van chronische PTSS en dat destijds per 1 februari 2015 de behandeling is beëindigd en in juli 2016 is hervat. Uit deze informatie blijkt niet van nieuwe gegevens die bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zijn meegewogen. Het hoger beroep van appellant treft op dit punt dan ook geen doel.
4.3.
Nu er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.4.
De geschiktheid van appellant voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, machinaal metaalbewerker en inpakker is afdoende gemotiveerd. Ook op dit punt wordt de aangevallen uitspraak onderschreven.
4.5.
Gelet op overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
4.6.
Nu het hoger beroep niet slaagt, is voor een vergoeding van gederfde wettelijke rente geen grond.
4.7.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.D. Alting Siberg
md