ECLI:NL:CRVB:2018:3903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
18/2711 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen schuldig nalatig verklaring AOW-premie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Het bezwaar was ingediend tegen een besluit van 1 februari 2017, waarin appellant voor 100% schuldig nalatig werd verklaard voor het niet betalen van AOW-premie over een bepaalde periode. De Svb had het besluit verzonden naar het laatst bekende adres van appellant in Duitsland, terwijl hij inmiddels naar België was verhuisd. Appellant diende zijn bezwaar op 26 oktober 2017 in, wat ruimschoots na de wettelijke termijn was. De Raad oordeelde dat het besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. De rechtbank had het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring terecht afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.2711 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 april 2018, 17/7009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6 december 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord. Zij hebben hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft de Raad besloten dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Belastingdienst heeft de Svb medegedeeld dat appellant over 1 januari 1993 tot en met 7 juli 1993 een bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet heeft betaald van € 62.185,-, waarvan € 2.748,- te weinig betaalde premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2017 heeft de Svb appellant voor 100% schuldig nalatig verklaard over deze periode aan het niet betalen van AOW-premie. Dit besluit heeft de Svb gezonden aan het laatst bekende adres van appellant in Duitsland. Op 3 februari 2017 heeft de Svb het besluit retour ontvangen.
1.3.
Op 28 augustus 2017 heeft appellant via Mijn Svb een adreswijziging per 1 oktober 2016 naar België doorgegeven. Ook heeft hij die dag telefonisch contact met de Svb opgenomen.
1.4.
De Svb heeft appellant op 29 augustus 2017 een kopie van het besluit van 1 februari 2017 toegezonden.
1.5.
Appellant heeft op 26 oktober 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
1 februari 2017.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 1 november 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn voor het indienen van bezwaar is overschreden en appellant geen redenen heeft aangevoerd op grond waarvan de te late indiening van het bezwaarschrift verschoonbaar zou zijn. Dat appellant heeft gewacht met bezwaar maken totdat hij meer duidelijkheid van de Belastingdienst had, komt voor zijn rekening en risico.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep slechts inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de schuldig nalatig verklaring.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand heeft gelaten. In dat verband wordt het volgende overwogen.
4.2.
Op grond van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de in artikel 6:7 vermelde termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatste bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het juiste adres van betrokkene en heeft betrokkene nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2534).
4.4.
Op grond van de gedingstukken wordt vastgesteld dat op 1 februari 2017 het bij de Svb laatst bekende adres van appellant het adres in Duitsland was. Op het besluit van
1 februari 2017 wordt dit adres vermeld. Appellant is op 1 oktober 2016 naar België verhuisd. Hij heeft de Svb van deze verhuizing pas op 28 augustus 2017 op de hoogte gebracht.
Nu het besluit van 1 februari 2017 is verzonden naar het op dat moment bij de Svb bekende adres, is de Raad van oordeel dat het besluit op die dag in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekend is gemaakt.
4.5.
Dit betekent dat het bezwaarschrift van 26 oktober 2017 (ruimschoots) buiten de voorgeschreven bezwaartermijn is ingediend. In hetgeen appellant heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De Svb heeft het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent dat aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet kan worden toegekomen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) P. Boer
sg