In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die sinds 31 januari 2011 recht heeft op een WGA-uitkering op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvolledig onderzoek hebben gedaan en onjuiste conclusies hebben getrokken uit de medische informatie die hij heeft ingediend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies medisch geschikt zijn, gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 28 mei 2013 was vastgesteld en later geactualiseerd. Appellant heeft betoogd dat zijn klachten niet adequaat zijn meegenomen in de FML en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de FML voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellant en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het bestreden besluit van het Uwv werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand werden gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische informatie en de rol van de FML in het vaststellen van de geschiktheid van functies voor personen met arbeidsongeschiktheid.