ECLI:NL:CRVB:2018:3907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
16/7991 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van WIA-uitkering na nekoperatie en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die sinds 31 januari 2011 recht heeft op een WGA-uitkering op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvolledig onderzoek hebben gedaan en onjuiste conclusies hebben getrokken uit de medische informatie die hij heeft ingediend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies medisch geschikt zijn, gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 28 mei 2013 was vastgesteld en later geactualiseerd. Appellant heeft betoogd dat zijn klachten niet adequaat zijn meegenomen in de FML en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de FML voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellant en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het bestreden besluit van het Uwv werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand werden gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische informatie en de rol van de FML in het vaststellen van de geschiktheid van functies voor personen met arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.7991 WIA

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 december 2016, 16/425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Namens appellant is
mr. Strijbosch verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft met ingang van 31 januari 2011 recht op een WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met arbeidsongeschiktheid door een nekoperatie en psychische klachten.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 april 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2013 39,93% is en dat hij met ingang van 1 april 2013 recht heeft op een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In de bezwaarfase tegen dit besluit is de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 28 mei 2013 aangepast. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 2013 ongegrond verklaard
1.3.
Appellant heeft zich bij brief van 3 december 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 24 oktober 2014. Om de toename van zijn arbeidsongeschiktheid te onderbouwen heeft hij bij deze brief een intakeverslag van zijn aanmelding bij Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven en de Kempen van 24 oktober 2014 gevoegd.
1.4.
Appellant is in verband met deze melding op 17 september 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van dezelfde datum vermeld dat het klachtenbeloop bij appellant een resultante is van omgevingsfactoren en zijn (inadequate) copinggedrag wat zijn basis vindt in de persoonlijkheidsstructuur van appellant, niet in zijn ziekte. De ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts geen reden gegeven om de belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de FML van 28 mei 2013, te wijzigen.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 september 2015 vastgesteld dat de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant niet is gewijzigd.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 27 januari 2016 te kennen gegeven geen medische redenen te hebben om van de beoordeling door de verzekeringsarts af te wijken. Tevens is vermeld dat er bij eerdere beoordelingen (al) rekening is gehouden met een stemmingsstoornis en nekpathologie. Uit de in deze procedure ingebrachte medische informatie blijkt niet van nieuwe medische feiten.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 september 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om alsnog arbeidskundig onderzoek te laten verrichten. Het Uwv heeft vervolgens in een brief van 5 augustus 2016 verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 augustus 2016 en te kennen gegeven dat de FML van 28 mei 2013 onveranderd van kracht blijft. Deze FML is op 2 augustus 2016 geactualiseerd in verband met het arbeidskundig onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant op 18 september 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het genoemde rapport van 3 augustus 2016 aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties in verhouding tot zijn maatmanloon berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 18 september 2015 38,42% is.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat dit besluit, gelet op het ontbreken van een arbeidskundig onderzoek, onvoldoende was gemotiveerd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig wordt geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het aanvullend rapport van 11 juli 2016 gereageerd op de ingebrachte informatie en gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft daarbij geen aanknopingspunten gezien om het rapport van de primaire verzekeringsarts, waarin is geconcludeerd dat de afwijkende karakterstructuur van appellant niet een als ziekte of gebrek te kwalificeren toestand is, voor onjuist te achten. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om aan de arbeidskundige onderbouwing te twijfelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep (herhaald) aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onvolledig is geweest en dat onjuiste conclusies zijn getrokken uit de door hem ingebrachte medische stukken. De rechtbank heeft volgens appellant daarbij ten onrechte de conclusie van de verzekeringsartsen onderschreven dat het klachtenbeloop een resultante is van omgevingsfactoren en zijn (inadequate) copinggedrag. Hij heeft evenals in beroep gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6398, en heeft gesteld dat een karakterstructuur ook bijdraagt aan het in stand blijven van een als ziekte of gebrek te kwalificeren toestand. Voorts meent appellant dat er wel redenen zijn om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt over zijn belastbaarheid. Hij heeft een besluit van het Uwv van 11 oktober 2018 ingebracht waarin het Uwv heeft vastgesteld dat hij met ingang van 21 november 2017 recht heeft op een IVA-uitkering. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport van een verzekeringsarts van 12 september 2018 blijkt dat die verzekeringsarts van mening is dat de vanaf 18 mei 2015 geldende FML onvoldoende rekening houdt met de door hem ervaren klachten.
Verder heeft hij betoogd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat de FML niet juist is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft op goede gronden gewezen op de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. Hoewel de primaire verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de klachten van appellant hun basis vinden in zijn persoonlijkheidsstructuur zijn in de nog steeds van toepassing zijnde, op 2 augustus 2016 geactualiseerde FML van 28 mei 2013, diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken die betrekking hebben op het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 januari 2016 vermeld dat appellant geschikt wordt geacht voor stressarme en neksparende arbeid. In het in hoger beroep ingebrachte rapport van 25 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren gebracht dat appellant stelt meer beperkt te zijn op feitelijk hetzelfde medische feitencomplex en dat daarvoor geen grond is. Er zijn geen aanknopingspunten om aan deze conclusie te twijfelen. Uit de beschikbare medische informatie blijkt ook niet van dusdanige dan wel andere problematiek dat geconcludeerd moet worden dat appellant meer beperkingen heeft
.Voorts kan appellant niet worden gevolgd in zijn lezing van het rapport van de verzekeringsarts van 12 september 2018. De opmerking over het niet recht doen van de FML van 18 september 2015 (bedoeld is de per die datum geldende FML van 28 mei 2013, zoals geactualiseerd op 2 augustus 2016) aan de door appellant ervaren klachten volgt immers direct na de constatering dat er een geleidelijke verslechtering is opgetreden.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 3 augustus 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.3.
Uit wat is overwogen bij 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 december 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed
ew