In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich op 1 april 2014 ziek meldde vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, heeft in 2016 een WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,98%, maar na bezwaar is dit percentage verhoogd naar 39,38%. Appellant is van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt is en heeft informatie ingediend van zijn behandelend psychiater en psycholoog ter ondersteuning van zijn standpunt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat er sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen medische grond is voor verdergaande beperkingen dan zijn aangenomen in de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De in hoger beroep ingediende medische informatie van de behandelend psychiater en psycholoog, die na de datum in geding zijn ingeschakeld, heeft geen invloed op de beoordeling van de verzekeringsarts.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.