In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 26 juli 2011 een WGA-uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), was in 2015 herbeoordeeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herbeoordeling leidde tot de conclusie dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor het Uwv besloot haar WIA-uitkering per 26 april 2015 te beëindigen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de medische rapporten en de bevindingen van de deskundige die door de rechtbank was benoemd. De deskundige concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht had beëindigd. De Raad volgde de motivering van de deskundige en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de deskundige. Ook werd het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.
De uitspraak bevestigt dat de rechtbank zorgvuldig heeft gehandeld en dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van het Uwv deugdelijk was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.