ECLI:NL:CRVB:2018:3911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
18/745 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 26 juli 2011 een WGA-uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), was in 2015 herbeoordeeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herbeoordeling leidde tot de conclusie dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor het Uwv besloot haar WIA-uitkering per 26 april 2015 te beëindigen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de medische rapporten en de bevindingen van de deskundige die door de rechtbank was benoemd. De deskundige concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht had beëindigd. De Raad volgde de motivering van de deskundige en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de deskundige. Ook werd het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak bevestigt dat de rechtbank zorgvuldig heeft gehandeld en dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van het Uwv deugdelijk was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/745 WIA
Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 december 2017, 15/6587 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Mr. Kramer is verschenen namens appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 26 juli 2011 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met heup- en knieklachten door artrose. De mate van haar arbeidsongeschiktheid was laatstelijk vastgesteld op 80 tot 100% in verband met een knieoperatie.
1.2.
In verband met een herbeoordeling is appellante op 15 januari 2015 door een verzekeringsarts van het Uwv gezien op het spreekuur. Deze arts heeft in een rapport van
27 januari 2015 vermeld dat appellante heup- en knieprothesen beiderzijds heeft en restklachten heeft na de totale knieprothese beiderzijds, klachten heeft door artrose aan de handen en schouderklachten. Appellante heeft lichte beperkingen voor belasting van schouder en handen en zwaardere beperkingen voor haar knieën. De mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 20 februari 2015 aan de hand van wat appellante met haar functionele mogelijkheden kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 10,22% is.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 26 april 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 14 juli 2015 onder meer vermeld dat appellante ook (dan wel verdergaande) beperkingen heeft wat betreft persoonlijk risico, trappenlopen, staan tijdens het werk, geknield of gehurkt actief zijn, gebogen en/of getordeerd actief zijn en boven schouderniveau actief zijn en de FML aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de aangepaste FML in een rapport van 3 september 2015 één functie laten vervallen. Met wat appellante kan verdienen met de resterende functies blijft de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35%.
1.5.
Bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Nadat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit was behandeld ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend om het Uwv in de gelegenheid te stellen vragen te beantwoorden
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 20 april 2016 onder meer vermeld dat appellante bij het onderzoek door de primaire verzekeringsarts in staat was om haar rug te buigen tot 90 graden. Een blokwervel die bij appellante in 2015 is geconstateerd levert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperking op bij beoordelingspunt 4.10 (buigen) van de FML.
2.2.
De rechtbank heeft verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 13 juni 2017 een rapport uitgebracht, waarin zij onder meer heeft vermeld dat bij eigen onderzoek de rugfunctie matig beperkt was en het gebrek aan stabiliteit in de mobiliteit opvalt. Er zijn geobjectiveerde afwijkingen in de rug in de zin van artrose waarbij verstijving en bewegingsbelemmeringen aannemelijk zijn en een lichte beperking op beoordelingspunt 4.10 (buigen) moet worden aangenomen. Wat betreft beperkingen in het vervoer van en naar de werkplek heeft zij verwezen naar de Basisinformatie CBBS en erop gewezen dat de toelichting op het beoordelingspunt dat hiermee samenhangt uitgebreider moet zijn omdat anders niet duidelijk is dat fietsen en gebruik van openbaar vervoer wel beperkt is. Een urenbeperking in aanvulling op de reeds aangenomen beperkingen heeft zij niet aan de orde geacht. De deskundige heeft verder vermeld dat zij uit de brieven van behandelaars opmaakt dat de situatie van appellante is verslechterd en dat appellante zelf ook heeft vermeld dat haar klachten en belemmeringen in de afgelopen jaren zijn toegenomen. De deskundige heeft daarom de bevindingen van de verzekeringsartsen tijdens hun lichamelijk onderzoek bij haar beoordeling betrokken.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 juli 2017 vermeld dat de FML in overeenstemming is gebracht met de door de deskundige vermelde wijzigingen en deze FML bij het rapport gevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 17 juli 2017 te kennen gegeven dat de eerder geselecteerde functies na aanpassing van de FML nog steeds geschikt zijn voor appellante.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het rapport van de deskundige blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van de deskundige. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag deugdelijk is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer dan wel verdergaande beperkingen heeft dan de beperkingen die in de FML zijn opgenomen en dat zij niet in staat is om te werken. Er is volgens appellante reden tot twijfel aan het oordeel en de bevindingen van de deskundige. De deskundige heeft ten onrechte de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij de beoordeling. Deze artsen zijn met betrekking tot de rug niet tot juiste bevindingen gekomen. De beperkingen die de deskundige heeft vastgesteld bij haar onderzoek waren ook op de datum in geding aanwezig. Verder meent appellante dat er wel een urenbeperking aan de orde is door haar pijnklachten, het morfinegebruik en haar slechte nachtrust. Appellante wijst er daarbij op dat de huisarts ook te kennen heeft gegeven dat zij op grond van haar medische situatie energetisch beperkt is. Volgens appellante is het evident dat zij niet in staat is om vrijwel de gehele werkdag te zitten. Appellante heeft betoogd dat de functies haar beperkingen overschrijden en dat niet beoordeeld is of de functies met het openbaar vervoer of de scootmobiel bereikbaar zijn. Ook zijn er vragen over de stijging van het uurloon in de functie van productiemedewerker. Ter zitting is toegelicht dat appellante nu ernstig ziek is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In deze procedure moet worden beoordeeld of de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht met ingang van 26 april 2015 heeft beëindigd.
4.2.
Als uitgangspunt geldt, zoals de rechtbank in overweging 5.1 heeft gesteld, dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank is met juistheid afgegaan op het rapport van de door haar benoemde deskundige. De deskundige heeft gemotiveerd waarom zij, gelet op de door behandelaars en appellante gemelde verslechtering, wat betreft de aan te nemen beperkingen heeft aangegrepen bij de bevindingen van de verzekeringsartsen bij hun lichamelijke onderzoeken. Dat in het rapport van de verzekeringsarts van 27 januari 2015 een foutieve constatering moet zijn vermeld wat betreft haar mogelijkheden voor buigen maakt nog niet dat aan de verdere inhoud van deze rapporten moet worden getwijfeld. Er zijn immers geen aanwijzingen dat de overige bevindingen onjuist zijn geweest. Daarbij is van belang dat het onderzoek door de deskundige twee jaar na de beoordelingsdatum heeft plaatsgevonden en ten aanzien van de handen geen informatie van de behandelend sector beschikbaar is waaruit blijkt dat de beperkingen rond de datum in geding niet juist zijn vastgesteld. Er is ook geen aanleiding om af te wijken van de conclusie van de deskundige over het niet noodzakelijk zijn van een arbeidsduurbeperking. Voorts kan worden gevolgd dat de beperking in verband met het gebruik van morfinepleisters is vervallen omdat appellante deze pas na de datum in geding is gaan gebruiken. Overigens is in de in beroep aangepaste FML een beperking op beoordelingspunt 1.9.9 (persoonlijk risico) blijven bestaan in verband met het risico op vallen en is alleen de opmerking “geen beroepsmatig vervoer” in de toelichting vervallen. Verder wordt over de beperkingen van appellante op beoordelingspunt 2.10 (vervoer) opgemerkt dat in de Basisinformatie CBBS bij dit punt wordt vermeld dat problemen met het woon-werkvervoer worden opgelost met een vervoersvoorziening. Een vervoersvoorziening moet volgens vaste rechtspraak door de werknemer zelf worden aangevraagd indien het gebruik van het openbaar vervoer om medische redenen onmogelijk is (uitspraak van 7 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7288). Dit valt buiten het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de
ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juli 2017. In dat rapport is, in samenhang bezien met het rapport van 3 september 2015 en het resultaat functiebeoordeling van 20 februari 2015, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Ook is in het rapport van 17 juli 2017 inzichtelijk toegelicht waarom het uurloon in de functie van productiemedewerker hoger is dan in die functie met dezelfde Standaard Beroepenclassificatiecode die tijdens de eerdere functieselectie is gebruikt.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 december 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

RG