In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 oktober 2017 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval op 28 september 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had bij besluit van 9 september 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 september 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing in een bestreden besluit van 20 april 2015. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de medische toestand van appellant.
In hoger beroep stelde appellant dat het Uwv de beperkingen door zijn psychische klachten had onderschat, onderbouwd met rapporten van zijn medisch adviseur. Het Uwv reageerde met een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en handhaafde zijn standpunt. De deskundige, benoemd door de Raad, concludeerde dat de FML van 5 maart 2018 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellant. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
Daarnaast oordeelde de Raad dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,-, te verdelen tussen het Uwv en de Staat. De Raad veroordeelde het Uwv ook in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.364,95 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 12 december 2018.