ECLI:NL:CRVB:2018:3964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
15/7956 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een WIA-uitkering na bedrijfsongeval met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 oktober 2017 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval op 28 september 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had bij besluit van 9 september 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 september 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing in een bestreden besluit van 20 april 2015. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de medische toestand van appellant.

In hoger beroep stelde appellant dat het Uwv de beperkingen door zijn psychische klachten had onderschat, onderbouwd met rapporten van zijn medisch adviseur. Het Uwv reageerde met een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en handhaafde zijn standpunt. De deskundige, benoemd door de Raad, concludeerde dat de FML van 5 maart 2018 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellant. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,-, te verdelen tussen het Uwv en de Staat. De Raad veroordeelde het Uwv ook in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.364,95 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 12 december 2018.

Uitspraak

15.7956 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 oktober 2017, 15/2015 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 12 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. L.J. van der Veen, advocaat, heeft als opvolgend gemachtigde van appellant nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft met rapporten van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep op deze stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant en mr. Van der Veen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 20 februari 2018 haar rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport hun zienswijzen gegeven. De deskundige heeft nader gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval op 28 september 2012. Bij besluit van 9 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 september 2014 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 6 augustus 2014, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 augustus 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 8 september 2014.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 september 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellant geen recht heeft op een WIA‑uitkering omdat hij op 26 september 2014 (datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015, een gewijzigde FML van 30 maart 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 april 2015 ten grondslag.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zorgvuldig onderzoek gedaan naar de medische toestand van appellant, zijn mogelijkheden voor het verrichten van arbeid juist ingeschat en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op basis van functies die voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv de beperkingen heeft onderschat die het gevolg zijn van zijn psychische klachten. Hij heeft zijn standpunt onderbouwd met rapporten van zijn medisch adviseur R.A. Hollander, verzekeringsarts.
3.2.
Het Uwv heeft in het rapport van de deskundige aanleiding gezien een gewijzigde FML van 5 maart 2018 te doen opstellen. De theoretische verdiencapaciteit van appellant is nader berekend op drie van de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De deskundige heeft gerapporteerd op basis van alle beschikbare medische gegevens, waaronder de rapporten van medisch adviseur Hollander, en eigen onderzoek. Zij is in haar rapport van 20 februari 2018 tot de conclusie gekomen dat op de datum in geding bij appellant sprake was van beenklachten links na een bedrijfsongeval, een matige depressieve stoornis en een lichte angststoornis. Volgens de deskundige was de FML van 3 maart 2015 niet volledig en moest daaraan worden toegevoegd dat appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, dat hij beperkt is voor werken met veelvuldige deadlines en productiepieken, veelvuldige storingen en onderbrekingen, voor het omgaan met conflicten en voor leidinggevende aspecten in arbeid. Verder behoefde volgens de deskundige het beoordelingspunt ‘knielen of hurken’ de toevoeging dat dit links niet goed mogelijk is, is het vermogen van appellant voor duwen en trekken beperkt tot 10 kgf en kan van hem niet geëist worden dat hij ’s avond en ’s nachts werkt. De deskundige heeft zich verenigd met de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellant in staat geacht kan worden om ten minste acht uur per dag en 40 uur per week passende werkzaamheden te verrichten.
4.2.
Vastgesteld wordt dat de FML van 5 maart 2018 alle door de deskundige benoemde toevoegingen bevat.
4.3.
Op het betoog van appellant dat de deskundige ten onrechte niet de door zijn medisch adviseur benoemde beperkingen voor handelingstempo en persoonlijk risico heeft overgenomen, heeft de deskundige met haar aanvullend rapport van 3 september 2018 een reactie gegeven. Zij heeft nader toegelicht dat op grond van informatie van de behandelend psycholoog en het loopvermogen van appellant op deze beoordelingspunten geen beperkingen in de FML noodzakelijk zijn.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de haar gestelde vragen. Geconfronteerd met de reactie van Hollander op haar rapport heeft de deskundige haar standpunt gemotiveerd gehandhaafd. Het volgen van het oordeel van de deskundige betekent in dit geval dat ervan wordt uitgegaan dat de FML van 5 maart 2018 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van die FML wordt geoordeeld dat de drie functies waarop, zoals volgt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 maart 2018 de nadere berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 23,73 steunt, in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De geschiktheid van deze voorbeeldfuncties is in de arbeidskundige rapporten afdoende toegelicht. Appellant wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat de functie van inpakker (Sbc‑code 111190) voor hem niet geschikt is, omdat in die functie aan een lopende band wordt gewerkt en sprake kan zijn van een gladde vloer. Zoals is overwogen in 4.3 gelden immers voor appellant geen beperkingen op de beoordelingspunten ‘handelingstempo’ en ‘persoonlijk risico’.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.8.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 oktober 2014 tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Er is sprake geweest van een te lange behandelingsduur in bezwaar en in beroep. De redelijke termijn in deze zaak is met bijna twee maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van de overschrijding is een periode van afgerond een maand toe te rekenen aan de bezwaarfase en eveneens een periode van afgerond een maand aan de procedure bij de bestuursrechter. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het Uwv komt en een deel voor rekening van de Staat (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv en de Staat worden beide veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 250,- (1/2 deel van € 500,-).
5. Omdat pas in hoger beroep met het rapport van de deskundige een juist beeld is verkregen van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid op de datum in geding, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep. Voor vergoeding komen ook in aanmerking de kosten van het rapport van medisch adviseur Hollander van 8 februari 2017. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken 2003 is de maximale vergoeding inclusief twee uur reistijd € 2.360,95 (16 x € 121,95 vermeerderd met 21% BTW). De totale proceskostenvergoeding is € 4.364,95.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.364,95.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en M.C. Bruning en A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekende) B. Dogan

NW