ECLI:NL:CRVB:2018:3981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
16/4037 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

Op 6 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de weigering van een WIA-uitkering. Appellant, die als lasser werkte, had zich ziek gemeld vanwege klachten aan zijn linkerhand en andere gezondheidsproblemen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 17 juni 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Noord-Nederland op 10 mei 2016.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage ten onrechte was vastgesteld op 26,72% en dat zijn beperkingen niet correct waren beoordeeld. Hij stelde dat zijn psychische klachten en lichamelijke klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit berustte op een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden de medische gegevens en de klachten van appellant goed in hun beoordeling meegenomen.

De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding tot meer beperkingen hadden moeten leiden. De geselecteerde functies, zoals medewerker tuinbouw en magazijnmedewerker, waren niet ongeschikt voor appellant, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met H. Achtot als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 december 2018.

Uitspraak

16.4037 WIA

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 mei 2016, 15/4638 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer en [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser voor gemiddeld 47,49 uur per week. Appellant heeft zich ziek gemeld wegens klachten aan zijn linkerhand. Bij besluit van 10 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant met ingang van 17 juni 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Niet is gebleken dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest of gebaseerd zijn op onjuiste medische gegevens. In dit verband heeft de rechtbank van belang geacht dat zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie hebben verricht en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector bij de beoordeling hebben betrokken. De door appellant ingebrachte brief van zijn behandelend longarts van 11 maart 2016 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid nu uit deze brief volgt dat astma niet vast te stellen is. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de beschrijvingen van de geselecteerde functies optredende belastingen blijkt dat deze belastingen de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. Over de WSW-indicatie heeft de rechtbank overwogen dat een WSW-indicatie onverlet laat dat aan appellant functies in het vrije bedrijf kunnen worden voorgehouden. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat het langdurige, eenzijdige arbeidsverleden van appellant evenmin in de weg staat aan het vervullen door appellant van de geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage ten onrechte is vastgesteld op 26,72. De beperkingen zijn door de verzekeringsartsen onjuist vastgesteld en vervolgens zijn door de arbeidsdeskundige voor appellant niet passende functies geselecteerd. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij permanent kortademig en benauwd is en voortdurend pijn op de borst heeft. Als gevolg hiervan kan hij zich maar beperkt bewegen. Daarnaast zijn de hand- en rugklachten onvoldoende meegewogen en is ten onrechte geen rekening gehouden met zijn psychische klachten. Appellant lijdt aan een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, psychosociale problematiek en ontbeert copingsvaardigheden. De lichamelijke klachten die appellant ondervindt vloeien uit de psychische toestand voort en kunnen hieruit worden verklaard.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De primaire verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur onderzocht en heeft daarnaast dossierstudie verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig tijdens de hoorzitting in bezwaar en heeft eveneens dossierstudie verricht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de behandelend artsen van appellant en deze verkregen informatie in zijn beoordeling meegenomen. Er is ook geen aanleiding voor de conclusie dat de beperkingen van appellant niet met juistheid zijn vastgesteld. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben beperkingen aangenomen als gevolg van de klachten aan rug en handen. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding van 17 juni 2015 hadden moeten leiden tot meer dan wel verdergaande beperkingen. Gelet op de brieven van de behandelend POH-GGZ/psycholoog van 8 december 2016 en 23 februari 2017 is het weliswaar aannemelijk dat appellant ook op de datum in geding te kampen had met een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, maar hieruit volgt niet zonder meer dat dit tot beperkingen moet leiden. Ook uit de opmerking van de psychiater dat de psychosociale problematiek en ontbrekende coping een belangrijke rol spelen bij de lichamelijke klachten van appellant, die grotendeels door spanningen worden veroorzaakt, kan niet worden afgeleid dat appellant verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat uit het stuk van de longarts van
11 maart 2016 kan worden opgemaakt dat de kortademigheid van appellant met name bepaald wordt door een te hoog gewicht in combinatie met een slechte conditie. Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies van medewerker tuinbouw en magazijnmedewerker ongeschikt voor hem zijn, omdat zijn handen in deze functies te zwaar worden belast. In de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn beperkingen opgenomen op knijp/grijpkracht van de linkerhand en repetitieve hand/vingerbewegingen. In de functiebeschrijvingen van de functies van magazijnmedewerker, medewerker tuinbouw en receptionist, baliemedewerker komt op deze punten echter geen belasting voor, zodat de arbeidsdeskundigen van het Uwv ervan uit mochten gaan dat bij het uitoefenen van genoemde functies de belastbaarheid van appellant op dit punt niet wordt overschreden. In het midden kan worden gelaten wat er zij van de geschiktheid van de geselecteerde functie van boekhouder, loonadministrateur in verband met de belasting van de handen omdat ook wanneer deze functie zou vervallen, de schatting nog gebaseerd kan worden op drie geselecteerde functies, namelijk de functies van magazijnmedewerker; medewerker tuinbouw en receptionist, baliemedewerker. Dit heeft geen consequenties voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nu deze minder dan 35% blijft. Bij de aangevallen uitspraak is dan ook terecht overwogen dat uit de functiebeschrijvingen blijkt dat de belasting in de geselecteerde functies de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2. slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot
IvR