ECLI:NL:CRVB:2018:3990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
18/340 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen beëindiging van een uitkering op grond van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Akenborgh, had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was vastgesteld. De appellant stelde dat zijn medische situatie, waaronder een ziekenhuisopname, hem belemmerde om tijdig bezwaar te maken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om aan te tonen dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren in de rechtspraak voor het standpunt van de appellant dat de beoordeling van de toerekenbaarheid van de termijnoverschrijding moest aansluiten bij de leer van de redelijke toerekening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door zijn medische toestand niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.340 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 december 2017, 17/2489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H. van Akenborgh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Akenborgh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv het recht van appellante op een uitkering op
grond van de Ziektewet (ZW) per 6 februari 2010 beëindigd, omdat appellante per die datum geschikt wordt geacht voor de in 2015 in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen geselecteerde functies. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2017 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk heeft ingediend als redelijkerwijs kon worden verlangd. De omstandigheid dat appellante op 8 februari 2017 op de spoedeisende hulp is gezien wegens extreme hyperventilatie maakt dat volgens de rechtbank niet anders, evenmin de door appellante gebruikte medicatie. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat appellante door haar gestelde toestand of het gebruik van medicatie niet bij machte zou zijn geweest om tijdig een (pro forma) bezwaarschrift in te dienen dan wel een derde daartoe in te schakelen.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Het Uwv is ten onrechte gevolgd in zijn excessief formalistische stellingname dat verschoonbaarheid niet wordt aangenomen, omdat er geen hard bewijs is overgelegd waarmee een causaal verband wordt aangetoond tussen de toenmalige medische situatie van appellante en het niet instellen van bezwaar binnen de resterende termijn van zes dagen. Naar de mening van appellante had de rechtbank bij de beoordeling van de toerekenbaarheid van de overschrijding aansluiting moeten zoeken bij de leer van de redelijke toerekening binnen het leerstuk van de causaliteit. Gelet op haar ziektebeeld in combinatie met haar ziekenhuisopname op 8 februari 2017 is het volgens appellante aannemelijk dat zij in verminderde mate bekwaam was om op een adequate wijze tijdig voor haar belangen op te komen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante nadere informatie van de behandelend sector overgelegd. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2599) en een uitspraak van de Raad van 1 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR0165) is appellante verder van mening dat het Uwv haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij niet zo snel als redelijkerwijs mogelijk bezwaar heeft gemaakt, nu het bezwaarschrift slechts één dag na afloop van de bezwaartermijn is opgesteld. Appellante heeft naar voren gebracht dat uit het dossier blijkt dat zij op 14 februari 2017, de laatste dag van de bezwaartermijn, telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv. Het Uwv had haar toen moeten informeren dat zij alleen die dag nog bezwaar kon indienen, al dan niet door middel van een korte brief zonder inhoudelijke argumenten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschift zes weken.
4.1.2.
Op grond van artikel 75k van de ZW bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in een geschil als bedoeld in artikel 75j van de ZW in afwijking van artikel 6:7 van de Awb twee weken. Deze termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb te lopen op de dag ná de dag waarop het besluit op de in de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.1.3.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.1.4.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Toepassing van artikel 6:11 van de Awb vraagt een individuele beoordeling in het concrete geval.
4.2.
Niet in geschil is dat het door appellante ingediende bezwaarschrift na de wettelijk voorgeschreven termijn van twee weken, die eindigde op 14 februari 2017, is ingediend en op 21 februari 2017 door het Uwv is ontvangen. De vraag is of er een grond is op basis waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven in de aangevallen uitspraak. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overweging 7.1 tot en met 7.3 van de aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd en ter zitting naar voren is gebracht, wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In de rechtspraak is geen aanknopingspunt te vinden voor het standpunt van appellante dat bij de beoordeling van de toerekenbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn aansluiting moet worden gezocht bij de leer van de redelijke toerekening. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat zij in mindere mate bekwaam was om tijdig op te komen voor haar belangen. De in beroep en hoger beroep overgelegde informatie van de spoedeisende hulp en van de behandelend psycholoog en psychiater bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Uit de informatie van de spoedeisende hulp blijkt dat er geen indicatie was voor een opname en dat appellante die dag nog uit het ziekenhuis is ontslagen. Uit de informatie van de behandelend psycholoog en psychiater blijkt dat appellante sinds 2 juni 2016 onder behandeling is voor haar klachten. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat de overgelegde medische informatie geen gegevens bevat waaruit blijkt dat in de periode na 8 februari 2017 tot 15 februari 2017 sprake is geweest van een langdurige opname of dat sprake is geweest van een constante situatie van geestelijk in de war zijn. Dat er op 14 februari 2017 nog telefonisch contact is geweest met het Uwv is evenmin gebleken. In het dossier bevinden zich geen stukken waaruit dat blijkt. Het beroep op de onder 3.1 genoemde uitspraken kan appellante niet baten, omdat die uitspraken zien op een andere situatie, te weten de situatie van een aan het eind van de bezwaartermijn opgekomen omstandigheid in de vorm van een ziekenhuisopname.
5. De overwegingen in 4.1.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) W.M. Swinkels

RB