ECLI:NL:CRVB:2018:4003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
16/3901 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en toekenning WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen op basis van de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 19 maart 2015 correct had vastgesteld, en dat er geen aanleiding was om het verzekeringsgeneeskundige oordeel te betwisten. Appellante stelde dat haar beperkingen en belastbaarheid waren onderschat en verzocht om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde echter de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv, en oordeelde dat er geen reden was om aan de medische beoordeling van appellante te twijfelen. De Raad concludeerde dat appellante per 19 maart 2015 niet meer arbeidsongeschikt was en dat de functies die haar waren voorgelegd medisch geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.3901 WIA, 16/3903 WIA

Datum uitspraak: 13 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 mei 2016, 15/1624 en 15/2263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Aanen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aanen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als inpakster koekjes voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 20 december 2010 voor deze werkzaamheden ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van
28 mei 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2013, een WIA-uitkering ontzegd per 17 december 2012 omdat appellante per die datum niet arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante is met ingang van 17 december 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellante heeft zich per 4 juni 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met een opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij besluit van 3 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 4 juni 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De beëindigingsdatum van de loongerelateerde WGA-uitkering is vastgesteld op 19 maart 2015.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv op 4 april 2014. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
11 april 2014 weer volledig arbeidsgeschikt te achten is en belastbaar is conform de bij de eerste WIA-beoordeling vastgestelde belastbaarheid.
1.4.
Bij het besluit van 9 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 18 maart 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat zij niet meer arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij het besluit van 19 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering tot en met 18 maart 2015 duurt. Het Uwv heeft daarin tevens vastgesteld dat appellante vanaf 19 maart 2015 geen recht heeft op WIA-uitkering omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Bij beslissingen op bezwaar van 19 februari 2015 en 24 maart 2015 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 9 oktober 2014 en 19 januari 2015 ongegrond verklaard.
1.7.
Het Uwv heeft in een nieuwe beslissing op bezwaar van 9 maart 2016 (bestreden besluit) de eerdere beslissingen op bezwaar herzien en vastgesteld dat appellante per 19 maart 2015 niet langer geschikt wordt geacht voor haar eigen arbeid maar wel geschikt wordt geacht voor het verrichten van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Appellante heeft vanaf 19 maart 2015 geen recht meer op een WIA-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% is. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
8 maart 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten, de bevindingen van de verzekeringsartsen en de beschikbare medische informatie zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de conclusie van het Uwv ten aanzien van de medische situatie van appellante per 19 maart 2015. Het beroep van appellante geeft volgens de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De rechtbank acht de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op het door appellante in beroep ingebrachte rapport van psychiater H.L.S.M. Busard van 3 augustus 2015 en
17 april 2015, ten aanzien van de psychische klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen per 19 maart 2015 overtuigend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat gelet op het medisch feitencomplex, voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2015 niet overschrijdt. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige te twijfelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar beperkingen en haar belastbaarheid zijn onderschat. Appellante acht zich om fysieke en psychische redenen niet in staat om de geduide functies te verrichten. Ter zitting heeft appellante verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een voldoende zorgvuldige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 19 maart 2015 heeft plaatsgevonden en met alle lichamelijke en psychische klachten van appellante bij het opstellen van de FML rekening is gehouden. Tevens heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat er geen aanleiding is om het verzekeringsgeneeskundige oordeel op inhoudelijke gronden voor onjuist te houden. De overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
4.2.
Van belang hierbij is nog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 9 december 2015 naar aanleiding van het door appellante in beroep ingebrachte rapport van Psychiater Busard van 3 augustus 2015 extra beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren heeft opgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen medische indicatie is voor een urenbeperking. In hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan die beoordeling door die verzekeringsarts. Er bestaat dan ook geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Voor het inschakelen van een deskundige wordt daarom geen aanleiding gezien.
4.3.
Bij appellante is geen sprake van een situatie van geen (duurzaam) benutbare mogelijkheden. Het feit dat appellante inmiddels als gevolg een nieuwe ziekmelding per
1 mei 2018 wegens toegenomen psychische klachten door het Uwv volledig arbeidsongeschikt is geacht leidt evenmin tot een ander oordeel, nu die arbeidsongeschiktheid ziet op een verslechterde situatie na de datum die hier in geding is, te weten 19 maart 2015.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML zijn ook de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 maart 2016 en in de Resultaat functiebeoordelingen bij de geduide functies op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen aan die medische geschiktheid niet in de weg staan.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Y. Azirar

LO