ECLI:NL:CRVB:2018:4016
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en terugvordering van voorschotten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante. De Raad had eerder op 5 april 2017 vastgesteld dat 1 maart 2012 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was. Appellante had zich op 1 maart 2012 ziek gemeld en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een periode van werken als callcenter medewerker, meldde zij zich opnieuw ziek op 21 november 2013. Het Uwv concludeerde dat appellante per 27 februari 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door de rechtbank en de Raad in stand gehouden, waarbij de discussie over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag centraal stond.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er per 21 november 2013 een nieuwe wachttijd was gaan lopen en dat het Uwv onterecht voorschotten had teruggevorderd. De Raad oordeelde dat appellante op 1 maart 2012 ongeschikt was en dat er geen nieuwe wachttijd was aangevangen. De Raad concludeerde dat het Uwv niet goed had gezien dat appellante per 19 november 2015 de WIA-wachttijd had vervuld, uitgaande van 21 november 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor haar werk als callcenter medewerker. Hierdoor was er geen grondslag voor het terugvorderen van het voorschot.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, verklaarde het beroep gegrond en droeg het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 december 2018.