ECLI:NL:CRVB:2018:4016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
17/1120 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en terugvordering van voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante. De Raad had eerder op 5 april 2017 vastgesteld dat 1 maart 2012 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was. Appellante had zich op 1 maart 2012 ziek gemeld en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een periode van werken als callcenter medewerker, meldde zij zich opnieuw ziek op 21 november 2013. Het Uwv concludeerde dat appellante per 27 februari 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door de rechtbank en de Raad in stand gehouden, waarbij de discussie over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag centraal stond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er per 21 november 2013 een nieuwe wachttijd was gaan lopen en dat het Uwv onterecht voorschotten had teruggevorderd. De Raad oordeelde dat appellante op 1 maart 2012 ongeschikt was en dat er geen nieuwe wachttijd was aangevangen. De Raad concludeerde dat het Uwv niet goed had gezien dat appellante per 19 november 2015 de WIA-wachttijd had vervuld, uitgaande van 21 november 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor haar werk als callcenter medewerker. Hierdoor was er geen grondslag voor het terugvorderen van het voorschot.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, verklaarde het beroep gegrond en droeg het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 december 2018.

Uitspraak

17.1120 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 december 2016, 16/5235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft na afloop van haar werkzaamheden als medewerker klantencontact voor 30 uur per week een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen van het Uwv. Zij heeft zich op 1 maart 2012 ziek gemeld. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 1 juli 2013 is appellante gaan werken als callcenter medewerker. De verdiensten van appellante uit dit dienstverband zijn met toepassing van artikel 31 van de ZW verrekend met het ziekengeld. Op 21 november 2013 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werk als callcenter medewerker.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2014 vastgesteld dat appellante per
27 februari 2014 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit na bezwaar door het Uwv gehandhaafde besluit is door de rechtbank en de Raad in stand gelaten. In die procedures waren appellante en het Uwv het niet eens over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Volgens het Uwv was dat 1 maart 2012 en volgens appellante
21 november 2013. In de uitspraak van 5 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1264) heeft de Raad vastgesteld dat 1 maart 2012 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is. Verder is vastgesteld dat appellante op 27 februari 2014 de wachttijd op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA heeft doorlopen, omdat zij gedurende de periode van 1 maart 2012 tot 27 februari 2014 recht had op ziekengeld. Daarbij is opgemerkt dat appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat als gevolg van de ziekmelding op 21 november 2013 een nieuwe wachttijd is gaan lopen.
1.4.
Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
19 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid is aangevangen op 21 november 2013 en deze datum in een tijdvak valt waarover reeds is beslist dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het Uwv een bedrag van € 2.452,18 aan betaalde voorschotten over de periode van 19 november 2015 tot en met 31 januari 2016 van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft de bezwaren van appellante tegen deze besluiten bij besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat per 21 november 2013 een nieuwe wachttijd is gaan lopen en dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de terugvordering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.1.
Vaststaat dat appellante op 1 maart 2012 ongeschikt is geworden en gedurende 104 weken is gebleven voor haar werk als medewerker klantencontact. Tijdens deze onafgebroken periode van ongeschiktheid voor het werk als medewerker klantencontact is appellante gaan werken als callcenter medewerker. De Raad heeft in dit verband in zijn in 1.3 genoemde uitspraak vastgesteld dat het gaan werken als callcenter medewerker geen wijziging heeft gebracht in de ongeschiktheid voor het werk als medewerker klantencontact. De opmerking van de Raad in de in 1.3 genoemde uitspraak over het niet opnieuw aanvangen van een wachttijd moet dan ook vanuit dit perspectief worden begrepen. Er is geen tweede wachttijd aangevangen voor haar ongeschiktheid als medewerker klantencontact. Het loon dat appellante ontving in de functie van callcenter medewerker is op grond van artikel 31 van de ZW verrekend met het ziekengeld dat appellante ontving voor haar ongeschiktheid als medewerker klantencontact. Na de ziekmelding per 21 november 2013 is ook het ziekengeld dat appellante ontving voor haar ongeschiktheid als callcenter medewerker verrekend met het al eerder toegekende ziekengeld. Vanaf 27 februari 2014 is er niet meer verrekend met dat ziekengeld, omdat appellante op dat moment de wachttijd van 104 weken bereikte van haar op
1 maart 2012 aangevangen arbeidsongeschiktheid.
4.2.
Appellante is ook voor haar werk als callcenter medewerker ongeschikt gebleven. Zij heeft van 21 november 2013 tot 19 november 2015 recht gehad op ziekengeld. Daarmee heeft zij voldaan aan de voorwaarde die is gesteld in artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA. Dat gedurende de periode van 21 november 2013 tot 27 februari 2014 het ziekengeld is verrekend, is daarbij niet van belang. Appellante heeft per 19 november 2015 de WIA-wachttijd vervuld, uitgaande van 21 november 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor het werk als callcenter medewerker. Het Uwv heeft dat niet goed gezien en zal alsnog verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek moeten laten verrichten naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 19 november 2015.
4.3.
Dit zou alleen anders zijn als appellante per 27 februari 2014 meer dan 35% arbeidsongeschikt op grond van de Wet WIA zou zijn geweest, zij per die datum recht zou hebben gehad op een WIA-uitkering en op 19 november 2015 nog steeds recht op die
WIA-uitkering zou hebben bestaan. Dan zou op grond van artikel 43, aanhef, en onder a, sub 1, van de Wet WIA geen tweede recht op WIA-uitkering kunnen ontstaan.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen is nu geen grondslag aanwezig voor het terugvorderen van het voorschot.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. De kosten van bezwaar worden vergoed, omdat materieel sprake is van een onrechtmatig primair besluit. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 mei 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot
md