ECLI:NL:CRVB:2018:4023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
18/5382 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang in sociale zekerheidszaak

Op 11 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster tegen de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, die samen met haar zus een onvolledig ouderdomspensioen ontvangt, had eerder een AIO-aanvulling aangevraagd die door de Svb was ingetrokken. De rechtbank Rotterdam had eerdere beroepen van verzoekster ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overwoog dat er geen sprake was van een actueel spoedeisend financieel belang, aangezien verzoekster geen schulden had die zouden leiden tot acute dreiging van huisuitzetting of andere ernstige financiële problemen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeken om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond waren en wees deze af. De uitspraak werd gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier S.H.H. Slaats.

Uitspraak

18/5382 PW-VV, 18/5385 PW-VV
Datum uitspraak: 11 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2018, 18/673 en 18/676, resp. 18/2678 en 18/2682, en tevens verzoeken om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster en haar zus, [naam X] ( [X] ), wonen in de [adres 1] . Verzoekster huurt een woning aan de [adres 1] . [X] huurt een woning op het adres [adres 2] . Zij ontvangen elk een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarnaast ontvingen zij van 1 februari 2014 tot 19 december 2016 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
Bij besluit van 19 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2017, heeft de Svb de AIO-aanvulling van verzoekster ingetrokken met ingang van 1 februari 2014 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot en met november 2016 tot een bedrag van € 8.360,70 van verzoekster teruggevorderd. De Svb heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoekster en [X] een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van verzoekster. De rechtbank Rotterdam heeft het tegen dit besluit gerichte beroep bij uitspraak van 3 januari 2018, 17/2924 en 17/2928, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoekster geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 17 januari 2017 heeft verzoekster een AIO‑aanvulling aangevraagd. De Svb heeft deze aanvraag bij besluit van 19 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat verzoekster en [X] niet expliciet hebben aangegeven dat hun leefsituatie anders is dan ten aanzien van de periode van 1 februari 2014 tot en met november 2016.
1.4.
Op 13 december 2017 heeft verzoekster opnieuw een AIO-aanvulling aangevraagd. Bij besluit van 11 januari 2018 heeft de Svb de aanvraag van verzoekster afgewezen. Bij besluit van 9 mei 2018 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 11 januari 2018 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb opnieuw ten grondslag gelegd dat verzoekster en [X] niet expliciet hebben aangegeven dat hun leefsituatie anders is dan ten aanzien van de periode van 1 februari 2014 tot en met november 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd en verzoeken om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij zich geconfronteerd ziet met een situatie waarbij zij niet over voldoende inkomen beschikt. Zij kan niet voorzien in de kosten voor huisvesting en andere primaire levensbehoeften.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81, van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
Gelet op wat onder 3 is overwogen spitst de beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Verzoekster ontvangt een onvolledig AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande van € 819,22. Verzoekster heeft niet gesteld dat sprake is van schulden op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Uit het voorgaande volgt dat wat verzoekster heeft aangevoerd geen grond oplevert om te oordelen dat sprake is van een actueel financieel spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Evenmin is gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door hen zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt ertoe dat bij deze verzoeken onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.6.
De verzoeken zijn gelet op 4.3 tot en met 4.5 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats
md