ECLI:NL:CRVB:2018:4034
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Rotterdam
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag zoals vastgelegd in de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Appellante heeft op 8 april 2016 een aanvraag ingediend voor deze toeslag, welke aanvankelijk door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam werd afgewezen. Na bezwaar werd de toeslag alsnog toegekend, maar appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde.
Appellante betoogde dat de individuele inkomenstoeslag bedoeld is om armoede te bestrijden en dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming is met het armoedebeleid in Rotterdam. Ze stelde dat het opnemen van één toeslag voor alle leefvormen onevenredig is, omdat bijvoorbeeld gehuwden met kinderen minder bestedingsruimte hebben dan alleenstaanden. De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de toeslag niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever.
De Raad concludeert dat de wetgever geen minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd en dat differentiatie op basis van leefvorm niet noodzakelijk is. De keuze voor één toeslag voor alle leefvormen kan de toetsing van het algemeen verbindende voorschrift doorstaan. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoert, zijn in essentie gelijk aan die in eerdere zaken, en de Raad ziet geen aanleiding om anders te oordelen. Het hoger beroep wordt verworpen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.