ECLI:NL:CRVB:2018:4036
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Rotterdam
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag, welke aanvankelijk was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Na bezwaar werd de toeslag alsnog toegekend, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming was met het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam en dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen onevenredig was.
De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de wetsgeschiedenis van de Participatiewet en de langdurigheidstoeslag in de Wet werk en bijstand. Hieruit bleek dat de wetgever geen minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd en dat er geen noodzaak was voor differentiatie op basis van leefvorm. De Raad concludeerde dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening niet in strijd was met de bedoeling van de wetgever. De gronden die de appellant in hoger beroep aanvoerde, kwamen overeen met eerdere beroepsgronden die al waren behandeld in andere uitspraken van de Raad. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, met J.M.M. van Dalen als griffier, en vond plaats in het openbaar.