ECLI:NL:CRVB:2018:4087
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Rotterdam
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag zoals vastgesteld in de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Appellanten hebben in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2017 aangevochten, waarin hun beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het college de individuele inkomenstoeslag correct had toegekend, maar appellanten zijn van mening dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming is met het armoedebeleid in de gemeente Rotterdam. Ze stellen dat de Verordening niet voldoende motiveert hoe deze hoogte zich verhoudt tot de verschillende leefvormen, en dat gehuwden met kinderen onevenredig benadeeld worden door de uniforme toeslag.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 december 2018 geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. De Raad heeft vastgesteld dat uit de wetsgeschiedenis van de Participatiewet en de Wet werk en bijstand niet blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd, noch dat differentiatie in de hoogte van de toeslag op basis van leefvormen noodzakelijk is. De Raad heeft de argumenten van appellanten in hoger beroep niet overtuigend geacht en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, met J.M.M. van Dalen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 december 2018. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.