ECLI:NL:CRVB:2018:4088
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de gevolgen voor verschillende leefvormen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor een individuele inkomenstoeslag, die aanvankelijk door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. Na bezwaar werd de toeslag alsnog toegekend, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming is met het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam en dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen onevenredig is.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat uit de wetsgeschiedenis van de Participatiewet en de Wet werk en bijstand niet blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd. Ook is er geen aanwijzing dat differentiatie in de hoogte van de toeslag op basis van leefvorm noodzakelijk is. De Raad bevestigde dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening gemotiveerd is en dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen de toetsing aan het algemeen verbindende voorschrift kan doorstaan. De gronden van appellante kwamen overeen met eerdere beroepsgronden die in andere uitspraken zijn behandeld, en de Raad zag geen aanleiding om anders te oordelen. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, met J.M.M. van Dalen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.