ECLI:NL:CRVB:2018:4100
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de gevolgen voor verschillende leefvormen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van een individuele inkomenstoeslag aan appellante, die deze had aangevraagd op 7 april 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 29 augustus 2016 een besluit genomen om de toeslag toe te kennen, maar appellante was van mening dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming was met het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam. Appellante stelde dat de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 niet voldoende rekening hield met de verschillende leefvormen, waardoor gehuwden met kinderen in een nadelige positie zouden verkeren ten opzichte van alleenstaanden.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen aangegeven dat uit de wetsgeschiedenis van de Participatiewet en de Wet werk en bijstand niet blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd. Ook is er geen aanwijzing dat differentiatie in de hoogte van de toeslag op basis van leefvormen door de wetgever is beoogd. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep niet overtuigend geacht en verwees naar eerdere uitspraken waarin dezelfde kwesties aan de orde waren gekomen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt de terughoudende toetsing van algemeen verbindende voorschriften en de noodzaak voor de wetgever om duidelijkheid te scheppen over de hoogte van toeslagen in relatie tot armoedebeleid. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, wat betekent dat de kosten voor de procedure voor beide partijen gelijk blijven.