ECLI:NL:CRVB:2018:4119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/93 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag op basis van referteperiode en inkomen

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A.K. Ramdas, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 24 november 2017 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Het college had de aanvraag van appellant voor een individuele inkomenstoeslag afgewezen, omdat appellant niet in de gehele referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 een laag inkomen had. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 13 december 2018 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat de referteperiode van vijf jaar, zoals neergelegd in de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016, niet onrechtmatig is. De Raad oordeelde dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten voor de individuele inkomenstoeslag. Appellant heeft echter niet kunnen aantonen dat zijn inkomen in de referteperiode onder de bijstandsnorm lag. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin dezelfde beroepsgronden zijn behandeld en bevestigde dat het college voldoende gemotiveerd had dat appellant in de referteperiode een hoger inkomen had dan de bijstandsnorm.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 13 december 2018.

Uitspraak

18.93 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2017, 17/1316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 10 mei 2016 heeft appellant een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 15 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen heeft gehad. Uit de op 28 december 2016 verstrekte jaaropgaaf van Adecco over 2014 is gebleken dat appellant in dat jaar een inkomen heeft gehad dat ruim boven het wettelijk minimum voor een alleenstaande lag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat een referteperiode van vijf jaar te lang is omdat hiermee een grote groep bijstandsgerechtigden wordt uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. Voorts heeft hij
aangevoerd dat het college niet heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een langdurig laag inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368, heeft de Raad geoordeeld dat de in de Verordening neergelegde referteperiode niet onrechtmatig is. Hieraan doet niet af dat het hanteren van deze periode tot gevolg heeft dat een groep bijstandsgerechtigden niet in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag. Voorts is overwogen dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de referteperiode komen overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken.
4.3.
Het college heeft in zijn bestreden besluit inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in de referteperiode een hoger inkomen heeft gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Appellant heeft in 2014 een inkomen genoten dat de bijstandsnorm voor een alleenstaande overschreed.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md