ECLI:NL:CRVB:2018:4141
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering wegens niet gemelde handel in cocaïne
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De appellant ontving vanaf 4 november 2005 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland heeft deze bijstand ingetrokken over de periode van 1 januari 2009 tot en met 29 maart 2014. Dit gebeurde omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zich bezighield met de handel in cocaïne. Het college heeft de kosten van bijstand teruggevorderd, wat leidde tot een bedrag van € 54.501,24. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij recht had op bijstand, gezien de schending van de inlichtingenverplichting.
De appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het teruggevorderde bedrag te hoog is vastgesteld. Hij verwijst naar eerdere stukken van de Belastingdienst en een ontnemingsvordering als bewijs dat het bedrag dat hij met de handel heeft verdiend veel lager is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de terugvordering heeft gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de beroepsgrond van de appellant niet slaagt. Ook de stelling dat de berekening van het teruggevorderde bedrag niet juist of niet inzichtelijk is, wordt verworpen, omdat de appellant zijn stellingen niet nader heeft toegelicht of onderbouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.