ECLI:NL:CRVB:2018:4141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
17-5042 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering wegens niet gemelde handel in cocaïne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De appellant ontving vanaf 4 november 2005 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland heeft deze bijstand ingetrokken over de periode van 1 januari 2009 tot en met 29 maart 2014. Dit gebeurde omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zich bezighield met de handel in cocaïne. Het college heeft de kosten van bijstand teruggevorderd, wat leidde tot een bedrag van € 54.501,24. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij recht had op bijstand, gezien de schending van de inlichtingenverplichting.

De appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het teruggevorderde bedrag te hoog is vastgesteld. Hij verwijst naar eerdere stukken van de Belastingdienst en een ontnemingsvordering als bewijs dat het bedrag dat hij met de handel heeft verdiend veel lager is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de terugvordering heeft gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de beroepsgrond van de appellant niet slaagt. Ook de stelling dat de berekening van het teruggevorderde bedrag niet juist of niet inzichtelijk is, wordt verworpen, omdat de appellant zijn stellingen niet nader heeft toegelicht of onderbouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

17.5042 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juni 2017, 16/4734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
Datum uitspraak: 4 december 2018
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: S.A. de Graaff
Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontving vanaf 4 november 2005, met onderbrekingen, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Bij besluit van 3 februari 2016, zoals aangepast bij besluit van 13 april 2016 en voor zover hier van belang, heeft het college de aan appellant over de periode van 1 januari 2009 tot en met 29 maart 2014 verleende bijstand ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd. Bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd, met aanpassing van het bedrag van de terugvordering tot € 54.501,24. Dit besluit berust op het standpunt van het college dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zich heeft beziggehouden met handel in cocaïne, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hij zich heeft bezig gehouden met de handel in drugs. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de naheffing van de Belastingdienst en de ontnemingsvordering, waarnaar appellant heeft verwezen als bewijs van de afwezigheid, althans de geringe omvang van inkomsten uit de handel, niet aangemerkt als een deugdelijke en verifieerbare administratie. Doordat appellant ook anderszins geen gegevens heeft overgelegd met betrekking tot de opbrengst van de handel, kan niet worden vastgesteld dat appellant, eventueel aanvullend, recht zou hebben op bijstand als hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen. Met betrekking tot de hoogte van het teruggevorderde bedrag heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft onderbouwd dat de berekening daarvan onjuist is.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover die uitspraak ziet op het besluit tot terugvordering. Hij heeft, onder verwijzing naar wat hij eerder in de procedure naar voren heeft gebracht, aangevoerd dat het college het teruggevorderde bedrag te hoog heeft vastgesteld, omdat het veel hoger is dan het bedrag dat hij ooit met de handel heeft verdiend of heeft kunnen verdienen. Hij heeft daarbij verwezen naar de eerder vermelde stukken van de Belastingdienst en naar de ontnemingsvordering.
4. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft de terugvordering van de bijstand gebaseerd op het besluit tot intrekking van de bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting. Door die schending was het recht op bijstand niet vast te stellen. Aangezien appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de opbrengst van de handel kan het recht op bijstand ook naderhand niet worden vastgesteld. De rechtbank heeft terecht in dit verband het standpunt van de Belastingdienst, of van het Openbaar Ministerie in het kader van de ontnemingsvordering, over de opbrengst van de handel van appellant niet van betekenis geacht. Nu appellant de omvang van de handelsopbrengst niet duidelijk heeft gemaakt, slaagt de beroepsgrond dat het bedrag van de terugvordering in verhouding tot die opbrengst te hoog is vastgesteld niet.
5. Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat de berekening van het teruggevorderde bedrag niet juist of niet inzichtelijk is, slaagt die beroepsgrond ook niet. Appellant heeft zijn stellingen ter zake, mede in het licht van de door het college overgelegde uitkeringsspecificaties en berekeningen, niet nader toegelicht, noch onderbouwd.
6. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat dan ook geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.A. de Graaff (getekend) F. Hoogendijk
md