ECLI:NL:CRVB:2018:421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
14/3646 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over weigering Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had eerder een Wajong-uitkering ontvangen, maar deze was in 2005 beëindigd omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2012 verzocht appellante om herziening van haar uitkering, maar het Uwv wees deze aanvraag af. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de deskundige L. Greveling-Fockens ingeschakeld, die op 6 september 2016 een rapport uitbracht. De deskundige concludeerde dat appellante op de datum in geding, 1 januari 2007, niet meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de functies die aan appellante werden voorgehouden, medisch geschikt waren. Het hoger beroep van appellante werd dan ook ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met 19 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding van € 2.000,- toe. De Staat der Nederlanden en het Uwv werden ieder veroordeeld tot betaling van een deel van deze schadevergoeding. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtsbijstand van appellante, begroot op € 1.503,-.

Uitspraak

14/3646 WAJONG
Datum uitspraak: 2 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 mei 2014, 13/889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 6 september 2016 een schriftelijk verslag van haar onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Vervolgens hebben partijen nog reacties en stukken ingezonden.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 januari 2000 is aan appellante per 12 januari 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschikt van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2005 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per
6 november 2005 geen recht meer op uitkering op grond van de Wajong 1998 bestond, omdat zij met ingang van die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 februari 2006 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 25 oktober 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad het tegen het besluit van 13 februari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze Raad heeft in zijn uitspraak van 25 februari 2009 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.1.
Appellante heeft het Uwv met een aanvraagformulier van 26 maart 2012 verzocht haar weer een uitkering op grond van de Wajong 1998 toe te kennen. Bij besluit van 13 juni 2012 heeft het Uwv besloten die aanvraag af te wijzen. Het door appellante tegen het laatste besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 10 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 12 juni 2013 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, alsook het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen. Partijen zijn van die uitspraak niet in hoger beroep gekomen.
3. Ter uitvoering van de tussen partijen bij 2.2 bedoelde uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2012 wederom ongegrond verklaard. Daarbij is het Uwv van oordeel dat appellante met haar – weliswaar toegenomen – beperkingen per 1 januari 2007 in staat moest worden geacht om met de haar voorgehouden functies minstens 75% van het minimumloon te verdienen. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het onderzoek onvolledig is geweest of dat de medische beperkingen voor appellante – zowel in verband met de bij haar bestaande psychische als fysieke klachten – niet juist zijn vastgesteld. Er is door appellante geen medische informatie overgelegd die grond geeft voor twijfel aan het oordeel van het Uwv met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 januari 2007. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de overgelegde informatie een weergave bevat van de medische bevindingen, maar niet van de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid. Het bestaan van klachten of het stellen van diagnoses betekent niet zonder meer dat daarmee wordt voldaan aan het arbeidsongeschiktheidscriterium van de Wajong. Daarbij is tevens van belang dat niet beslissend is de eigen opvatting van appellante dat zij met door haar ervaren klachten niet (volledig) kan werken. Appellante was op 1 januari 2007 ondanks haar klachten in staat te achten gedurende hele dagen arbeid te verrichten en daarmee 75% van het voor haar geldende minimumloon te verdienen. Nu appellante evenmin relevante arbeidskundige gronden heeft aangevoerd heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
5.1.
In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat zij in verband met die beperkingen op 1 januari 2007 niet in staat was met de haar voorgehouden functies het wettelijke minimumloon te verdienen. Appellante beroept zich op de informatie van de haar behandelend cardioloog en op de in hoger beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts R.A. Hollander. Subsidiair verzoekt appellante een deskundige te benoemen.
5.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
6. De Raad komt tot het volgende oordeel.
6.1.
Onder verwijzing naar wat onder 3 en 5.1 van deze uitspraak is overwogen stelt de Raad vooreerst vast dat de bepalingen van de Wajong 1998 van toepassing zijn.
6.2.
De deskundige heeft in het rapport van 6 september 2016 onder meer geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding gelijk was aan die als verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2005.
6.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft in het rapport gemotiveerd uiteengezet dat appellante niet meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
6.4.
Naar aanleiding van een door appellante ingezonden rapport van verzekeringsarts Hollander van 26 oktober 2016 heeft de deskundige bij brief van 16 december 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom zij ondanks dat nadere rapport zich conformeert aan de beperkingen zoals vermeld in de FML van 21 juni 2005, die volgens de deskundige tevens maatgevend is voor de datum in geding, 1 januari 2007. Het naar aanleiding van die brief van de deskundige ingezonden commentaar van Hollander van 8 juli 2017 bevat slechts een herhaling van hetgeen al eerder door hem naar voren is gebracht en kan derhalve niet leiden tot een ander oordeel.
6.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 juni 2005 is de rechtbank terecht van oordeel dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 4 juli 2013 aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en daarom ook medisch geschikt voor haar zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dat rapport – op punten na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom die functies – in acht genomen de daarbij voorkomende signaleringen – toch geschikt zijn voor appellante.
7. Gelet op wat is overwogen onder 6.1 tot en met 6.5 treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Met betrekking tot het verzoek van appellante om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt het volgende overwogen.
8.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
8.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 8.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten.
8.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Naar alle waarschijnlijkheid is het bezwaarschrift gelet op de datering daarvan op 3 juli 2012 ontvangen. Uitgaande van die datum tot de datum van de uitspraak van de Raad op 2 februari 2018 zijn 67 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van 48 maanden met 19 maanden is overschreden. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De overschrijding leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
8.4.
De Raad stelt vast dat de behandeling van het bezwaarschrift binnen zes maanden heeft plaatsgevonden. De eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift op 20 november 2012 tot de uitspraak op 12 juni 2013 december 2012 heeft bijna zeven maanden geduurd. De hernieuwde behandeling door de rechtbank is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 13 augustus 2013 en geëindigd met de aangevallen uitspraak op 20 mei 2014, waarmee de rechtbank in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar evenmin heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 26 juni 2014 en eindigt heden met deze uitspraak op 2 februari 2018. De behandeling bij de Raad heeft dus meer dan twee jaar in beslag genomen, terwijl de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen meer dan 42 maanden heeft geduurd, namelijk 54 maanden. Afgezet tegen 42 maanden levert dit een overschrijding van 12 maanden op in de rechterlijke fase, die, zoals in 5.1 overwogen, niet voor rekening komt van het Uwv maar van de Staat (zie ook ECLI:NL:CRVB:2010:BM1174).
8.5.
Voor de berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.263,- (12/19 deel van € 2.000,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag € 737,- (7/19 deel van € 2.000,-).
9. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand die appellante in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.503,- (een punt voor het hoger beroepschrift, een punt voor een tweetal zienswijzen en een punt voor het bijwonen van de zitting). Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het bestreden besluit derhalve in stand blijft, komen de kosten verbonden aan de rapporten van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.263,-;
  • veroordeelt het Uwv tot het betalen van een schadevergoeding aan appellante van € 737,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat de griffier aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

NW