ECLI:NL:CRVB:2018:4212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/5437 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die sinds 27 mei 2013 arbeidsongeschikt is door lichamelijke klachten, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herziening leidde tot een vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 47,53%, wat door de rechtbank werd bevestigd. De appellante stelde dat haar klachten onvoldoende waren erkend en dat zij niet in staat was de geduide functies te verrichten. De Raad oordeelde dat de medische grondslag voor de herziening voldoende was onderbouwd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellante in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische evaluatie en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.5437 WIA, 17/3936 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juli 2016, 15/8222 (aangevallen uitspraak 1) en van 4 april 2017, 16/7722
(aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.S. Sahtoe de hoger beroepen ingesteld
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sahtoe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als [functie 1] voor 32 uur per week en als [functie 2] 6 uur per week. Zij is op 27 mei 2013 uitgevallen in verband met lichamelijke klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante medisch onderzocht waarna beperkingen als gevolg van een rugaandoening en fibromyalgie zijn aangenomen. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
12 mei 2015. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige het loonverlies vastgesteld op 77,11%. Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 mei 2015 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan. Deze uitkering wordt verstrekt tot 24 februari 2018.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2015 heeft het Uwv een orthopedische expertise laten verrichten. Vervolgens hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen onderzoek en de conclusies van de expertise appellante ten aanzien van zitten minder beperkt geacht. Vanwege medicijngebruik wordt appellante ook beperkt geacht voor beroepsmatig autorijden en werken op gevaarlijke plaatsen. Verder wordt rekening gehouden met de oogklachten van appellante. De nader vastgestelde beperkingen zijn vastgelegd in een FML van
30 oktober 2015. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat het loonverlies 47,53% bedraagt. Bij besluit van 20 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2015 gegrond verklaard. Het besluit van 27 mei 2015 wordt herzien, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 mei 2015 47,53% bedraagt.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Van belang is geacht dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante hebben onderzocht en dat in opdracht van het Uwv een orthopedische expertise heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen reden voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 30 oktober 2015. In de stukken zijn geen medisch objectieve aanknopingspunten te vinden dat appellante op de datum in geding meer, dan wel anders, beperkt is te achten. De belastbaarheid van appellante wordt in de voorbeeldfuncties niet overschreden.
3.1.
Op 7 januari 2016 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar klachten zijn toegenomen. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,57%.
3.2.
Bij besluit van 11 augustus 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 maart 2016, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De medische beperkingen zijn niet te gering en de voorbeeldfuncties zijn passend.
5.1.
In de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante aangevoerd dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat haar klachten medisch geobjectiveerd zijn. Appellante is van mening dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en acht zich niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. Verder heeft appellante er bezwaar tegen gemaakt dat de verzekeringsarts na het besluit van 27 mei 2015 de FML op het onderdeel zitten nog heeft gewijzigd.
5.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Nu appellante in de hoger beroepen heeft volstaan met een herhaling van de bij de rechtbank ingediende gronden ten aanzien van de medische grondslag van de bestreden besluiten en geen nadere onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv te weinig beperkingen heeft aangenomen heeft gegeven, wordt verwezen naar overwegingen 5.2 van de aangevallen uitspraken.
6.2.
Dat er bij appellante sprake is van medisch geobjectiveerde klachten is niet in geschil. Er zijn in verband met de rugklachten en overige pijnklachten ook beperkingen aangenomen. Dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden kan niet worden opgemaakt uit de rapporten van de verzekeringsartsen. Appellante heeft geen medische stukken ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan de voor haar vastgestelde arbeidsmogelijkheden. Wat er ook zij van de aanpassing van de FML nadat het primaire besluit van 27 mei 2015 was genomen, in de bezwaarprocedure heeft een volledige heroverweging plaatsgevonden op basis van eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de bevindingen van de expertise van een orthopedisch chirurg. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een uitgebreide reactie gegeven op de door appellante ingediende informatie van de orthopedisch chirurg en reumatoloog. Gelet hierop is het onderzoek van het Uwv naar de arbeidsmogelijkheden van appellante voldoende zorgvuldig.
6.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid wordt het oordeel van de rechtbank dat appellante in staat moet worden geacht de functies medewerker bibliotheek (SBC-code 315131), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en receptionist hotel (SBC-code 515202) te verrichten, onderschreven.
6.4.
De Raad komt tot de slotsom dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. Omdat de hoger beroepen niet slagen, is voor veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond. Dit verzoek wordt afgewezen.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 december 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

RB